Is een opdrachtgever altijd aansprakelijk voor ongevallen van opdrachtnemers? De uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 3 september 2024 gaat in de kern over de vraag of een B.V. aansprakelijk is voor de letselschade die de opdrachtnemer met een eenmanszaak lijdt doordat hij met palletkooi en al van de lepels van een vorkheftruck is gevallen. Lisa van de Weijdeven en Mariska Kamsteeg van Jeroen Bosch Advocaten schreven een blog over dit arrest.

Door mr. Mariska Kamsteeg en Lisa van de Weijdeven

Appellant (opdrachtnemer) monteerde op 26 juni 2019 in opdracht een airconditioning bij de wasstraat van de B.V. (opdrachtgever). Vervolgens ontstond er een ongeval met de door opdrachtgever aan opdrachtnemer ter beschikking gestelde heftruck, waarbij de palletkooi op gevaarlijke wijze op de lepels was bevestigd. Indien de B.V. hiervoor aansprakelijk kan worden gesteld, dan is vervolgens de vraag of er sprake is van eigen schuld aan de zijde van appellant.

Appellant heeft bij de val van de palletkooi letsel opgelopen. Hij was niet verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid en heeft geen recht op een uitkering op grond van een andere (ongevallen)verzekering. De rechtsbijstandsverzekeraar van appellant heeft namens appellant de B.V. aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade op de grond dat die schade is toegebracht door toedoen van een bij haar in dienst zijnde ondergeschikte (in verbinding met een beroep op aansprakelijkheid op grond van onrechtmatig handelen). De schadeverzekeraar van de B.V., NN Schadeverzekering, heeft de aansprakelijkstelling begin 2021 onder de verzekering voor de heftruck in behandeling genomen. Daartoe vervolgens expliciet aangesproken heeft de B.V. ontkend aansprakelijk te zijn voor de gevolgen van het ongeval.

De procedure in eerste aanleg
Appellant heeft, kort samengevat, aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de B.V. aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 lid 4 BW, althans artikel 6:170 BW, althans artikel 6:162 BW en dat NN Schadeverzekering daarnaast kan worden aangesproken tot betaling op grond van artikel 7:954 BW.

In het tussenvonnis van 16 februari 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat de B.V. de contractuele wederpartij is van appellant en dat artikel 7:658 lid 4 BW niet van toepassing is omdat appellant voor de zorg voor zijn veiligheid niet (mede) afhankelijk is van de B.V., degene voor wie hij werkzaamheden verricht, en zich dus niet in een met de werknemer vergelijkbare positie bevindt. De rechtbank heeft in het eindvonnis van 12 oktober 2022 de vorderingen van appellant afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet is komen vast te staan dat een ondergeschikte van de B.V. een fout heeft gemaakt waarvoor de B.V. op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk is. De vorderingen van appellant zijn evenmin toewijsbaar op grond  van artikel 6:162 BW, omdat de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden nagenoeg dezelfde zijn als de feiten en omstandigheden waarop appellant zijn beroep op artikel 6:170 BW heeft gebaseerd.

De procedure in hoger beroep
Appellant heeft in de appeldagvaarding geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen. Daartoe heeft appellant vier grieven aangevoerd. Deze grieven richten zich er samengevat tegen dat de rechtbank geen aansprakelijkheid heeft vastgesteld op grond van artikel 6:162 BW en/of artikel 6:170 BW.

Het hof constateert dat appellant geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 7:658 lid 4 BW toepassing mist. Dat betekent dat de vraag of de B.V. aansprakelijk is dient te worden beantwoord op grond van artikel 6:162 BW en artikel 6:170 BW.

Het hof acht de B.V. aansprakelijk voor de schade van appellant die door het ongeval is ontstaan. Het hof is namelijk van oordeel dat de feiten en omstandigheden die zich bij en na het sluiten van de overeenkomst hebben voorgedaan, meebrengen dat appellant er vanuit mocht gaan dat hij de overeenkomst had gesloten met de B.V. als zijn contractuele wederpartij. Verder staat vast dat de heftruck met daarop de palletkooi, toen deze aan appellant ter beschikking werd gesteld, verkeerd was geprepareerd. De lepels waren immers niet op de juiste wijze in de pallet gestoken. Daardoor is voor appellant het gevaar in het leven geroepen dat de palletkooi bij gebruik zou kunnen kantelen en dat bij appellant vanwege het gebruik van de palletkooi op vier meter hoogte ernstig letsel zou kunnen ontstaan. Naar het oordeel van het hof was het gevaar waaraan appellant werd blootgesteld daarbij groter dan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs verantwoord is.

Eigen schuld
Artikel 6:101 lid 1 BW bepaalt dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht wordt verminderd.

Het hof is van oordeel dat sprake is van eigen schuld van appellant. Appellant handelde in de uitoefening van zijn bedrijf en draagt uit dien hoofde ook zelf verantwoordelijkheid voor het veilig uitvoeren van hem opgedragen werkzaamheden, voor zichzelf en anderen. Appellant is van tevoren niet gaan kijken om de locatie op te nemen, terwijl hij dat naar eigen zeggen doorgaans deed. Verder had appellant ook zelf kunnen controleren of de hem aangereikte hulpmiddelen (de heftruck met palletkooi) op een veilige wijze waren geprepareerd om ermee op hoogte te werken.

De aan de B.V. toe te rekenen omstandigheden hebben naar het oordeel van het hof echter in grotere mate tot de schade bijgedragen dan voornoemde aan appellant toe te rekenen omstandigheden. Daarbij betrekt het hof in het bijzonder dat het voorval gebeurde op de bedrijfslocatie van de B.V., met bedrijfsmiddelen die door de B.V. ter beschikking waren gesteld, en dat de B.V. personeel dat daartoe niet is opgeleid de palletkooi aan de heftruck heeft laten bevestigen en dat appellant daarmee geen rekening hoefde te houden. Het personeel van de B.V. heeft dat vervolgens op onjuiste en gevaarlijke wijze gedaan als gevolg waarvan het ongeluk is ontstaan.

Conclusie
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof komt tot een causaliteitsverdeling van zeventig procent aan de zijde van de B.V. en dertig procent aan de zijde van appellant.

Lees de uitspraak hier.

(Bron: Jeroen Bosch Advocaten)