Het aantal personenauto’s is in bijna een eeuw tijd toegenomen met een ruime factor 200, van 41 duizend (1927) tot 8,5 miljoen (2019). Dit hangt onder meer samen met de groei van de bevolking, inkomens, en het woon-werkverkeer. Dit meldt het CBS op basis van een nieuwe analyse.

Voor de totstandkoming van deze historische reeks is het Onderzoek lange tijdreeks motorvoertuigen uitgevoerd. Beschikbare databronnen zijn bijeengebracht, ontbrekende data zijn bijgeschat. Breuken in de tijdreeks die in de loop van de tijd zijn ontstaan door bijvoorbeeld wijziging van bronnen, veranderingen van definities, wijzigingen in samenstelling van voertuigcategorieën en verlegging van de peildatum, zijn gerepareerd.

Forse groei autopark in de jaren zestig
Bij de eerste uitgave van de statistiek motorvoertuigen in 1927 zijn 41 duizend personenauto’s geregistreerd, in 1939 waren dat er al 98 duizend. De Tweede Wereldoorlog onderbrak de groei, maar al in 1949 was de grens van 100 duizend personenauto’s bereikt. In 1965 waren er al 1 miljoen, vier jaar later 2 miljoen. In 2019 staat de teller op 8,5 miljoen personenauto’s.

Veel meer forensen
Een stimulans voor de naoorlogse vraag naar auto’s was de ontwikkeling van het forensisme, het woon-werkverkeer. De omvang van de forensenstromen blijkt uit de volkstellingsgegevens. Het aantal buiten de woongemeente werkzame personen nam toe van 544 duizend (1947) naar 1,1 miljoen (1960) tot 1,6 miljoen (1971): een verdrievoudiging. De woningnood was een factor, maar ook de spreiding van industrievestigingen en de afnemende agrarische werkgelegenheid droegen bij aan de forensenstroom. Toen tegen het einde van de jaren zestig de woningnood in de kleinere gemeenten oploste en tegelijkertijd de woonmilieus in de grote gemeenten achteruitgingen, gingen steeds meer mensen buiten de stad wonen

De woon-werkstromen zijn sindsdien flink gegroeid. In 1947 werkte 15 procent van de beroepsbevolking buiten de woongemeente, in 1960 was dat 27 procent en in 1971 34 procent. In 2017 was het aandeel forensen onder werknemers toegenomen tot 63 procent.

Verlangen naar vrijheid
De auto maakte het bovendien mogelijk om tegemoet te komen aan het verlangen naar vrijheid, en de toegenomen vrije tijd. Mensen trokken er met de auto op uit. Al in de jaren vijftig ontstonden de files, die aanvankelijk een vrijetijdsverschijnsel waren: opstoppingen op de wegen in de weekenden, tijdens hoogtijdagen met Pasen en Pinksteren en in de zomervakanties. De auto was een begerenswaardig product waarvoor het bestedingspatroon graag werd aangepast.

Bijna 1 auto per 2 inwoners
De relatieve groei van de het autopark is zeker zo indrukwekkend. Het voor bevolkingsgroei gecorrigeerde aantal auto’s groeide van 12 personenauto’s per duizend inwoners in 1950, naar 41 auto’s per duizend inwoners in 1960, 153 in 1970 en 300 in 1981. In 2000 was de autodichtheid al 400 per duizend inwoners. Begin 2019 stond de teller op 494, dat is bijna 1 personenauto op elke 2 inwoners.

(Bron: CBS)