Minister Dekker voor Rechtsbescherming kan nog niet aan de slag met experimenten in het burgerlijk procesrecht, nu de Afdeling advisering van de Raad van State een kritisch advies heeft uitgebracht over het wetsvoorstel voor de Experimentenwet rechtspleging. Dat geeft de minister voor Rechtsbescherming te veel macht om de wet langer dan bedoeld in stand te houden, de financiering van experimenten is niet goed geregeld, er zijn te weinig waarborgen voor experimenten en experimenten met griffierechten en rechtsbijstand horen niet in dit wetsvoorstel thuis.

De Experimentenwet rechtspleging moet het mogelijk maken om in het burgerlijk procesrecht te experimenteren met snelle, effectieve en de-escalerende geschilbeslechting. Met deze wet in de hand kan worden afgeweken van veel procesrechtelijke wetgeving in het civiele recht. Dat wetsvoorstel is op 24 juli 2019 bij de Tweede Kamer ingediend. Het advies van de Afdeling advisering is daarmee ook openbaar geworden.

De Afdeling advisering van de Raad van State noemt het wetsvoorstel ‘vernieuwend’, omdat het toestaat om met algemene maatregelen van bestuur van veel wetten af te wijken. Een probleem is, zo constateert de Afdeling, dat er nog onvoldoende waarborgen zijn voor experimenten. Dat kan beter als er concreter wordt opgeschreven wat in zo’n algemene maatregel van bestuur kan staan, door criteria te formuleren voor de opzet en evaluatie van een experiment en door een onafhankelijke commissie in te stellen die voornemens voor experimenten beoordeelt en daarover adviseert. Ook moet van te voren duidelijk zijn wie het evaluatieonderzoek uitvoert en begeleidt.

Het wetsvoorstel wil ook zelfstandige experimenten met griffierechten of rechtsbijstand mogelijk maken. Volgens de Afdeling houden deze onderwerpen geen verband met de lange duur van de civiele procedures of het feit dat het burgerlijk procesrecht ingewikkeld is en te veel tussenstappen toelaat. Zelfstandige experimenten met griffierechten en rechtsbijstand kunnen volgens de Afdeling dan ook niet onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel vallen.

Ook vindt de Afdeling dat de geldigheidsduur van de wet zelf duidelijker moet worden, en niet alleen van de experimenten in de wet. Structurele afwijking van de wetten op het terrein van het burgerlijk procesrecht is immers geen normale situatie. In het wetsvoorstel kan de minister voor Rechtsbescherming de geldigheidsduur van de wet met drie jaar oprekken, maar dat vindt de Raad van State geen goed idee: voortzetting van de afwijkingen van een of meer bestaande procesrechtelijke wetten moet geschieden door de regering, bij algemene maatregel van bestuur en niet door een minister bij een ministeriële regeling.

(Bron: Mr.)