Hartlief over letselschade: Het was een vraag aan de minister voor Medische zorg: “Wat vindt u van het idee om te komen tot een compensatiefonds voor slachtoffers en familie, een no-fault systeem, waarbij er sneller tot compensatie bij medische letselschade kan worden overgegaan?” Over het antwoord is nagedacht:
“Ik ben er geen voorstander van om in Nederland een no-fault systeem te introduceren. Een compensatiefonds voor slachtoffers en familie voor geleden schade, ongeacht of er sprake is van aansprakelijkheid en verwijtbaarheid, staat op gespannen voet met de verantwoordelijkheden zoals die nu in de zorg bij partijen zijn belegd en met het aansprakelijkheidssysteem van het Burgerlijk Wetboek. (…)”
Op de vraag of minister Bruins bereid is mogelijke alternatieve oplossingen te onderzoeken volgt een kort en krachtig:
“Nee.”
Hoewel Bruins in dezelfde brief van 21 februari jl. melding maakt van de recentelijk geïntroduceerde onafhankelijke geschilleninstantie die claims tot 25 000 euro kan beoordelen, zit hij op de lijn van zijn voorgangers: er is geen ruimte voor een no fault systeem of schadefonds voor medische incidenten. Daarmee geldt voor gedupeerden in het medische hetzelfde als voor andere slachtoffers met personenschade: de kunst is de horden van het aansprakelijkheidsrecht (in uitgangspunt: fout, schade en causaal verband) te nemen, anders is men aangewezen op eigen voorzieningen, loondoorbetaling en sociale zekerheid. Het algemene kader, zo lijkt het, geldt voor iedereen.
Afgelopen week gaf staatssecretaris Van Ark (SZW) na kamervragen over schade door het werken met chroom-6 aan dat het kabinet lange, juridische procedures wil voorkomen bij de schadeafhandeling bij beroepsziekten. In 2018 heeft VWS daarom al ingezet op de ontwikkeling van een gedragscode voor de letselschadebranche ter verbetering van de afhandeling van beroepsziekteclaims. Kennelijk in aanvulling wordt nu een commissie ‘Vergemakkelijk toekomstige schadeafhandeling bij beroepsziekten’ ingesteld die uitgangspunten gaat formuleren voor compensatie en zal adviseren over wenselijkheid en mogelijkheid van breed gedragen en in de commissie bepaalde (landelijke) richtsnoeren voor compensatie en voor de (onafhankelijke) uitvoering ervan.
Men zou het zo niet denken, maar op de wetgevingsagenda staat het personenschaderecht laag geprioriteerd. Slechts een enkel resultaat valt te melden (affectieschade). De rechtspraak is van groter belang, maar kent een grillig verloop. Hoge Raad noch wetgever werken volgens een plan waarin eenduidige en consistente ontwikkeling van het personenschaderecht centraal staat. Dat heeft bijgedragen aan het ontstaan van subculturen die tot serieuze verschillen in behandeling kunnen leiden.
Zo is aansprakelijkheid uitzondering bij ongelukken in de huiselijke sfeer en sportongevallen. Hier wordt, maar overheidsbemoeienis ontbreekt, al langer uitgekeken naar een schadeverzekering naar veelbelovend Frans voorbeeld (Garantie des Accidents de la Vie) waarbij men zichzelf verzekert tegen mogelijke personenschade. De afwikkeling van verkeersschades wordt sterk bepaald door de verplichte WAM-verzekering en het door de Hoge Raad ‘doorontwikkelde’ regime van art. 185 WVW. In de medische sfeer blijken basale voorwaarden voor aansprakelijkheid, ondanks rechtsontwikkeling (centrale aansprakelijkheid, proportionele aansprakelijkheid, verlies-van-een-kans), nog altijd problematisch. Van een stelselherziening naar Frans en Belgisch voorbeeld willen opvolgende kabinetten niets weten. Wel is er nu dus een geschilleninstantie die beperkte claims beoordeelt. Schade door geweld e.d. heeft al langer een streepje voor in overheidsbeleid, zo blijkt ook uit het Schadefonds geweldsmisdrijven. Bij arbeidsgerelateerd letsel geldt het in de rechtspraak ontwikkelde regime van art. 7:658/7:611 BW, maar daarvan profiteren de slachtoffers van beroepsziekten veel minder dan die van arbeidsongevallen. Ook hier is stelselherziening (directe verzekering) bepleit, maar wordt ingezet op ‘sleutelen’ aan het systeem (brief Van Ark). Bij rampen en crises is de praktische betekenis van het aansprakelijkheidsrecht zeer beperkt. De primaire dader is vaak niet voldoende tegen aansprakelijkheid verzekerd (Enschede, Volendam), terwijl secundaire daders (overheid) weinig hebben te vrezen van het aansprakelijkheidsrecht. Van de solvabiliteit van primaire daders wordt echter geen werk gemaakt. De aandacht verschuift naar al dan niet incidentele schadefondsen (Q-koorts).
Het jaren ’60-idee dat letselschade sec een maatschappelijk risico is dat een collectieve voorziening rechtvaardigt ((aanvulling op) sociale zekerheid), is verlaten: nadruk ligt op de wijze waarop letsel is ontstaan. Daarmee is zekere ongelijke behandeling gegeven, maar welke is aanvaardbaar? In het oog springt dat op verschillende deelterreinen specifieke voorzieningen (geschilleninstantie, code, fonds) opduiken of worden bepleit (centrale beoordelingsinstantie), terwijl stelselherzieningen elders wel (België heeft bijvoorbeeld traditie van bijzondere regelingen buiten het BW) maar hier geen voet aan de grond krijgen (lastige vraag naar verhouding tot sociale zekerheid rijst dan bijvoorbeeld). Het personenschaderecht is anno 2019 zo bepaald geen homogeen geheel. Het oogt meer als een lappendeken: een bont patroon van bijzondere regels, voorzieningen en noodverbanden tegen de achtergrond van het algemene aansprakelijkheidsrecht. Uiteraard kunnen bijzondere problemen specifieke oplossingen rechtvaardigen, bijvoorbeeld om de achterstand voor een bepaalde groep in te lopen. Over het toepassingsbereik van nieuwe oplossingen wordt echter nauwelijks nagedacht. Is ‘uitrollen’ over het gehele personenschaderecht soms niet aangewezen? Ook de rechtvaardiging van voorsprong van de ene groep slachtoffers op andere komt zelden ter sprake. Wie bewaakt het totaalplaatje, heeft oog voor de meerwaarde van ‘specifieke’ oplossingen in andere gevallen én voorkomt ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van slachtoffers?
Wat mij betreft richt de Kamer het vizier eens op de minister van Justitie. Eerst twee vragen om erin te komen:
“Bent u bekend met de soms aanzienlijke verschillen bij de afwikkeling van personenschade al naar gelang de context waarbinnen deze gevallen is (verkeer, arbeid, medische sfeer, huiselijke sfeer, sport, criminaliteit, rampen en crises)?”
Te verwachten valt een kort en krachtig “Ja.”, ook bij de vervolgvraag:
“Vindt u dat personenschadeslachtoffers zoveel mogelijk gelijk moeten worden behandeld?”
Het komt aan op het antwoord op de niet gesloten geformuleerde laatste vraag:
“Welke – al dan niet binnen het aansprakelijkheidsrecht gesitueerde – oplossingen, ontwikkeld in een specifieke personenschadecontext (subcultuur), verdienen ruimere wellicht zelfs algemene toepassing?”