Vandaag heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de rechtszaak van vijftien individuele eisers en de Stichting Japanse Ereschulden tegen de Staat der Nederlanden. Eisers hebben vergoeding gevorderd van de Staat van hun volledige (oorlogs)schade. De rechtbank heeft de vorderingen op grond van verjaring afgewezen.

De individuele eisers zijn allen slachtoffer van de Japanse bezetter van Nederlands-Indië tijdens de Tweede Wereldoorlog of behoren tot de groep van zogenaamde tweede-generatieslachtoffers. De Stichting behartigt in deze zaak de belangen van alle Nederlandse eerste- en tweedegeneratie slachtoffers.

Volgens eisers heeft de Nederlandse staat het hen onmogelijk gemaakt hun oorlogsschade van de Japanse staat te vorderen, nu de Staat in het kader van het vredesverdrag met Japan individuele vorderingsrechten van zijn onderdanen op Japan heeft opgegeven. Eisers vinden dat onrechtmatig, omdat de Staat dit heeft gedaan zonder deze oorlogsschade zelf aan eisers te vergoeden. Daarbij stellen eisers dat zij wat dit laatste betreft zonder goede reden ongelijk zijn behandeld ten opzichte van Nederlandse slachtoffers die onder de Duitse bezetting hebben geleden.

De Staat heeft laatstgenoemde slachtoffers wel een (groter) gedeelte van hun oorlogsschade vergoed De Staat betwist onrechtmatig te hebben gehandeld en heeft zich op verjaring van de vorderingen beroepen.

Beslissing
Volgens de rechtbank zijn de vorderingen verjaard, omdat al op 1 juni 1956 – de datum van de goedkeuring van het zogenoemde Yoshida-Stikker-Protocol dat het einde van de vredesverdragonderhandelingen met Japan markeerde – duidelijk was dat eventuele individuele vorderingsrechten op Japan waren opgegeven en dat volledige schadevergoeding door de Staat niet aan de orde was. Ook was toen om verschillende redenen al duidelijk dat de (zeker niet gehele) vergoeding van oorlogsschade van de Nederlandse slachtoffers van de Duitse bezetter uit de pas liep en zou blijven lopen ten opzichte van de (relevant bescheidener) vergoeding van de schade van de teruggekeerde slachtoffers van de Japanse bezetter. De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen die in deze procedure zijn gedaan, ook al hadden kunnen worden ingesteld tijdens de verjaringstermijnen van 5 en van 30 jaren na 1 juni 1956. De rechtbank heeft daarbij onder meer acht geslagen op de omstandigheid dat reeds in de jaren vijftig, alsook in de jaren zeventig van de vorige eeuw teruggekeerde Nederlanders de Staat betrokken in procedures over schade geleden in Nederlands-Indië onder de Japanse bezetting.

In lijn met de wensen van partijen heeft de rechtbank verder nog de zaak inhoudelijk bekeken en  bovendien overwogen dat het opgeven van vorderingen van Nederlandse onderdanen in het kader van het vredesverdrag zonder het vergoeden van schade niet onrechtmatig is geweest. Destijds konden individuele slachtoffers van oorlogsgeweld namelijk geen individueel vorderingsrecht op de staat die de schade had toegebracht ontlenen aan het (volkeren)recht. Statenpraktijk was dat schade van burgers tussen staten onderling werd geregeld. De Staat heeft, anders dan eisers stellen, dan ook geen vorderingsrechten onteigend.

De rechtbank heeft tot slot nog overwogen dat voor de omstandigheid dat de Staat de schade van de Nederlandse slachtoffers van de Duitse bezetting (in beperkte mate, maar) ruimhartiger heeft vergoed dan de schade van de teruggekeerde Nederlandse slachtoffers van de Japanse bezetting, geen objectieve, redelijke rechtvaardiging valt aan te wijzen. Dit betreft echter een zogenoemde overweging ten overvloede die reeds vanwege de verjaring niet tot toewijzing van de vorderingen kan leiden.

(Bron: Rechtspraak.nl)