De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat oud-werknemers van Defensie die zijn blootgesteld aan chroom-6 niet zonder objectief onderbouwd geestelijk letsel recht hebben op een smartengeldvergoeding. De Raad oordeelt dat de uitzonderingsgrond ‘aard en ernst normschending en de gevolgen daarvan’ hier niet geldt.

Lees de uitspraak hier.

Het gaat om vier oud-werknemers van Defensie die allen jarenlang werkzaam waren op verschillende locaties, waar ze onderhoudswerkzaamheden verrichtten aan NAVO-materieel. Op deze locaties heeft blootstelling aan chroom-6 plaatsgevonden. Betrokkenen hebben begin 2018 de staatssecretaris verzocht om vergoeding van immateriële schade in de vorm van een voorschot op schadevergoeding tot een (nadien gewijzigd) bedrag van € 2.500,-. Met het besluit van 13 maart 2020 heeft de staatssecretaris de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.

Standpunt Defensie
Erkend wordt dat Defensie is tekortgeschoten in de zorg voor een veilige werkplek en destijds niet heeft voldaan aan haar zorgplicht als werkgever. Deze erkenning van schending van de zorgplicht moet echter worden onderscheiden van erkenning van aansprakelijkheid in individuele gevallen. Daarvoor is vereist dat een oorzakelijk verband bestaat tussen de blootstelling aan chroom-6 en het ontstaan van een aandoening die volgens onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) kan zijn veroorzaakt door chroom-6. In het geval van appellanten is daarvan volgens de staatssecretaris geen sprake. Daarnaast hebben appellanten volgens de staatssecretaris niet gesteld en evenmin aangetoond dat sprake was van geestelijk letsel.

Uitspraak rechtbank
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft daarmee dat besluit in stand gelaten.

Kern van de zaak
Niet in geschil is dat bij appellanten geen sprake is van geestelijk letsel. Het gaat er in deze zaak enkel om van de Raad een antwoord te krijgen op de principiële vraag of in dit geval sprake is van ‘de uitzondering op de uitzondering’. Daarmee is de rechtsstrijd in dit hoger beroep beperkt tot de vraag of appellanten zonder enige concretisering of onderbouwing van de door hen gestelde ‘sterke gevoelens van onbehagen en voortdurende angst voor een (ernstige) ziekte’ en ‘gederfde levensvreugde’ aanspraak maken op een vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon. Volgens de Hoge Raad kan die concretisering of onderbouwing immers achterwege blijven als de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.

Uitspraak CRvB
De Raad beantwoordt de vraag of in dit geval een concretisering of onderbouwing van de angstklachten achterwege kan blijven ontkennend. Weliswaar gaat het in dit geval om een ernstige schending van de zorgplicht, zoals de staatssecretaris ook heeft erkend, maar zijn de relevante nadelige gevolgen daarvan niet zo voor de hand liggend, dat een aantasting in de persoon zonder meer kan worden aangenomen. Als betrokkenen aanspraak willen maken op vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon, dan zullen zij de door hen gestelde sterke gevoelens van onbehagen, voortdurende angst voor een (ernstige) ziekte en gederfde levensvreugde in zekere mate moeten concretiseren en onderbouwen.

‘Niet verrassend’
Laurens Kock (Dolderman Letselschade Advocaten) schrijft erover op LinkedIn: ”De uiteindelijke uitkomst is niet verassend nu er in dit geval bijvoorbeeld geen sprake is van gezondheidsklachten en de blootstelling meer dan 20 jaar geleden heeft plaatsgevonden.”

‘Toch opvallend’
Toch ziet Kock twee opvallende aspecten aan de uitspraak. “Wel is het opvallend dat de Centrale Raad tot op heden blijft spreken over art. 6:106 lid 1, terwijl lid 1 als sinds 1 januari 2019 niet meer bestaat… Ook lijkt de Centrale Raad geen kennis te hebben van alle verschenen jurisprudentie over de uitzonderingsgrond ‘aard en ernst normschending en de gevolgen daarvan.’ Volgens de Centrale Raad heeft de Hoge Raad twee voorbeelden genoemd, maar in de afgelopen drie jaar heeft de Hoge Raad al in zes zaken geoordeeld dat onderbouwd geestelijk letsel niet noodzakelijk is om een vergoeding van immateriële schade te kunnen toewijzen op basis van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, als bedoeld in art. 6:106 aanhef en sub b BW.”