De rechtbank in Den Haag heeft vandaag uitspraak gedaan over misdragingen van Nederlandse militairen in Zuid-Sulawesi in 1946 en 1947. De Staat wordt veroordeeld om immateriële schadevergoeding te betalen aan een kind van een geëxecuteerde man. Ook moet de Staat aan acht weduwen en drie kinderen van geëxecuteerde mannen materiële schadevergoeding betalen.

Bewijs executies in Zuid-Sulawesi in 1946-1947
In deze zaak gaat het over mannen die in Zuid-Sulawesi door Nederlandse militairen zijn gedood bij de massa-executie Suppa (op 28 januari 1947), executies in de regio Bulukumba in de periode van december 1946 tot en met april 1947 en executies in het district Sidenreng Rappang begin 1947. Er is een groot aantal getuigen gehoord via ‘telehoren’. Historicus Robert Cribb is als deskundige benoemd om de bewijswaarde van het begraven zijn op bepaalde erebegraafplaatsen en vermelding op bepaalde slachtofferlijsten te beoordelen.

De rechtbank acht bewezen dat elf mannen zijn gedood als gevolg van misdragingen van Nederlandse militairen. In de meeste gevallen ging het om standrechtelijke executies. In één geval gaat het om een willekeurig doodgeschoten man. Een aantal van deze executies is gedocumenteerd in historische bronnen, maar de rechtbank heeft ook misdragingen vastgesteld die niet in historische bronnen te vinden zijn.

​Immateriële schadevergoeding
De rechtbank kent € 10.000 aan immateriële schadevergoeding in de vorm van shockschade toe aan een kind dat de standrechtelijke executie van zijn vader heeft gezien. Eerder heeft de rechtbank de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade in de vorm van zogenaamde affectieschade afgewezen. De wettelijke mogelijkheid ontbreekt in het op deze zaken toepasselijk recht.

Materiële schadevergoeding
De andere weduwen en kinderen hebben alleen aanspraak op materiële schadevergoeding in de vorm van gederfd levensonderhoud. De rechtbank heeft deze bedragen, die variëren van € 123,48 tot € 3.634, begroot op basis van de door partijen aangedragen gegevens en uitgangspunten. Deze naar Nederlandse maatstaven zeer lage bedragen worden verklaard door het feit dat de meeste doodgeschoten mannen boeren waren, die destijds ongeveer € 100 per jaar verdienden. Voor de kinderen komt daar bij dat maar een klein deel van het inkomen van de vader aan het kind toekomt.
De rechtbank onderkent dat deze lage bedragen niet in verhouding staan tot de pijn en het verdriet die de executies van de echtgenoten en de vaders onmiskenbaar hebben veroorzaakt. De toegekende bedragen zijn niet bedoeld om daarin te voorzien. Het op deze zaken toepasselijk recht biedt geen mogelijkheid om deze schade (zogenaamde affectieschade) te vergoeden.

Bewijsopdracht over executies na tweegevechten
De rechtbank geeft vandaag in een tweede vonnis een bewijsopdracht aan twee zonen, die stellen dat hun vaders in 1947 na een verloren tweegevecht zijn geëxecuteerd door Nederlandse militairen. Met de bewijsopdracht kunnen de zonen bewijs aanleveren dat het hun vaders waren die zijn geëxecuteerd.

(Bron: Rechtspraak.nl)