Voor het Tijdschrift voor Vergoeding Personenschade (TVP 2019/3) schreven Raoul van Dort en Berth Groot onderstaand artikel over de toepassing van rekenrente in letselschadezaken. In het artikel komen de relevante overwegingen aan bod om tot een zorgvuldige berekening te komen, de door de auteurs redelijk geachte actuele percentages, alsmede een aanbeveling om een einde te maken aan de discussies over rekenrente op branche- en dossierniveau.
Door mr. R.M.J.T. van Dort en E.S. Groot
1. Inleiding
De rekenrente bij het berekenen van toekomstschade als gevolg van letsel was lange tijd niet een onderwerp dat zich in een warme belangstelling kon verheugen. De rekenrente is een rekenfactor die van evident belang is bij het begroten van toekomstschade. Die is minstens zo belangrijk als alle andere factoren die de omvang van de toekomstschade bepalen, zoals de toekomstverwachtingen ten aanzien van het inkomen van de benadeelde of de perspectieven van extra kosten als gevolg van het opgelopen letsel. Bij het begroten van toekomstschade is het van belang de redelijke verwachting ten aanzien van deze factoren in de beoordeling te verdisconteren. Daarbij kan die verwachting ten aanzien van bijvoorbeeld het inkomen van de benadeelde op basis van andere factoren worden ingekleurd dan de verwachting voor de te hanteren rekenrente.
Het was in de vorige eeuw vooral Pals die het belang van de te verdisconteren hoogte van rekenrente bij het begroten van toekomstschade duidde, maar daarmee slechts een enkele reactie uitlokte.1 Pas na de eerste economische crisis in 2000 en 2001, toen de rentestanden fors kelderden, ontstond er meer bewustwording over de belangrijke invloed die de rentestand heeft bij het berekenen van toekomstschades en de tekorten die kunnen ontstaan wanneer de rekenrente te hoog is vastgesteld ten opzichte van de werkelijke rente.2 Tot dan toe was de zogenaamde 6-3-methode3 min of meer de standaardnorm waarvan werd uitgegaan.4
Deze bewustwording nam verder toe door de onmiskenbare gevolgen van de wereldwijde economische crisis in 2007-2008, waaronder verdere en forse dalingen van de rentestanden. De vanzelfsprekendheid van het 6-3-rekenmodel kwam ter discussie te staan en lagere rekenrentes werden en worden verdedigd.5
De rechtspraak heeft de signalen uit de doctrine opgepikt, maar oordeelt – naar onze mening – nog voorzichtig. Het loslaten van de 6-3-norm gebeurt, maar betreft vooral nog de kortere schadelooptijden.6 Daarbij is de rechtspraak niet eenduidig en komt af en toe toch nog een uitspraak voorbij waarbij de 6-3-benadering als reëel uitgangspunt wordt gehanteerd, al zijn dergelijke uitspraken inmiddels sterk in de minderheid.7 Dat lijkt niet onlogisch. Immers, bankrentes van minder dan 0,5 of 1% zijn (zeker) de laatste jaren gebruikelijker dan een rente van 6%, die de kapitaalmarkt al sinds 1996 niet meer heeft laten zien. En een inflatie van 3% is sinds 1992, met uitzondering van 2001 en 2002, ook niet meer aan de orde geweest.8
Geconstateerd kan worden dat de financiële wereld na en als gevolg van de wereldwijde crises evident is veranderd. De maatschappelijke bewustwording en de invloed daarvan op redelijke verwachtingen omtrent te realiseren beleggingsrendementen dringen door in alle lagen van de maatschappij. De bankrentes op staatsobligaties of op spaar- of depositorekeningen zijn nog nooit zo laag geweest en de verwachtingen omtrent mogelijke stijgingen op korte of langere termijn zijn uiterst voorzichtig en beperkt. In het kader van een (fiscale) massaalbezwaarprocedure tegen IB-aanslagen over de jaren 2013 en 2014, specifiek over de vermogensrendementsheffing van box 3, heeft de fiscale kamer van de Hoge Raad zich kritisch uitgelaten over het daarbij door de wetgever gehanteerde rendement van 4%, waarover de inkomstenbelasting wordt geheven.
De Hoge Raad oordeelt dat voor die jaren op stelselniveau een rendement van 4% niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen.9 , 10 En ook het recent verschenen advies van de Commissie Parameters, ook wel de commissie-Dijsselbloem genoemd, laat zien dat de verwachtingen omtrent de toekomstige rentes c.q. rendementen op risicovrije langdurige beleggingen, op basis waarvan pensioenfondsen de rekenrente kunnen bepalen, uiterst voorzichtig zijn en ver verwijderd liggen van de ooit bijna vanzelfsprekende 6% rente.11
We zijn ons derhalve ervan bewust dat met een beschikbaar kapitaal, waarmee in het kader van een langetermijnplanning voorzichtig wordt belegd, nog slechts een bescheiden rendement kan worden gegenereerd. Voorts zijn er inmiddels ruime gegevens voorhanden waaruit kan worden geput om tot een langetermijnverwachting te kunnen komen van de inflatie. Op basis daarvan kan worden gekomen tot een redelijke verwachting van de rekenrente bij het begroten van toekomstschade. Daartoe zal in deze bijdrage worden ingegaan op het vergoeden van toekomstschade en de afwegingen en factoren die daarop van invloed zijn. Dat zijn niet alleen juridische factoren, maar ook economische en rekenkundige. Met concrete voorbeelden zal de hiervoor aangehaalde brede maatschappelijke bewustwording omtrent de veranderde financiële wereld en de gevolgen daarvan voor te hanteren rekenrentes elders en ook op andere gebieden dan sec voor letselschade worden geschetst. Op basis van deze af- en overwegingen komen wij uiteindelijk tot een aanbeveling omtrent de redelijk verwachte rekenrente bij toekomstschade die aansluit bij de huidige tijd en ontwikkelingen.
2. Werkelijke toekomstschade?
Toekomstschade is schade die nog moet intreden. De toekomst is echter ongewis en moeilijk voorspelbaar. Dat maakt het begroten van toekomstschade een lastige oefening. Artikel 6:105 Burgerlijk Wetboek (BW) biedt de rechter daartoe twee opties: afwachten tot een later moment of de schade bij voorbaat begroten, rekening houdend met alle goede en kwade kansen. Bij de afwikkeling van letselschadezaken wordt veelal tot dit laatste besloten, waarbij het dan in de regel niet de voorkeur van partijen heeft om de schade periodiek af te wikkelen, maar te komen tot een afwikkeling in de vorm van een bedrag ineens. Daarbij wordt de toekomst als het ware naar voren gehaald, naar het moment waarop de schade wordt afgewikkeld, maar feitelijk nog niet is ingetreden.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot schadebegroting bij letselschade dient de benadeelde met de hem toekomende schadevergoeding zo veel als mogelijk in de financiële positie te worden gebracht als waarin hij zou hebben verkeerd zonder het letsel.12 Dat geldt zowel voor de verschenen schade als voor toekomstige schade.
Om te kunnen vaststellen welke schade moet worden vergoed en wat de omvang daarvan is, wordt de hypothetische situatie van de benadeelde zonder letsel in kaart gebracht en vergeleken met de feitelijke situatie met letsel. De schade wordt gevormd door het verschil in beide situaties. Ook toekomstschade wordt aldus begroot. Daarbij zijn twee hypotheses met elkaar te vergelijken: die van de toekomstige ontwikkeling van de benadeelde zonder letsel en de ontwikkeling van de benadeelde met letsel. Bij deze begroting komt de rechter een grote mate van vrijheid toe, zo volgt uit artikel 6:97 BW. Hij begroot de schade op de wijze die het meest met de aard ervan overeenkomt, waarbij hij die mag schatten wanneer de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Vertrekpunt blijft echter ook hierbij dat voor zover dat in redelijkheid mogelijk is, de (verwachte) werkelijke schade dient te worden vergoed.13 Daarbij heeft de benadeelde recht op de grootst mogelijke zekerheid dat de verwachte schade met het hem toekomende bedrag ineens daadwerkelijk kan worden gecompenseerd.14
Het redelijkerwijs en bij voorbaat vergoeden van de werkelijke schade is dus het doel om de benadeelde zo veel als mogelijk in dezelfde positie te brengen als waarin hij zou hebben verkeerd zonder het letsel.
Dat klinkt eenvoudig, maar is het allerminst. De onvoorspelbaarheid van de toekomst maakt dat de beoordeling van de vraag wat de werkelijke schade is, niet vooraf, maar enkel achteraf te doen is. Het bij voorbaat vergoeden van werkelijke toekomstschade is een fictie. Het maximaal haalbare bij het bij voorbaat begroten van schade in een som ineens is het doen van een inschatting van die schade op basis van de wetenschap die er op het actuele moment is van de omstandigheden die daartoe relevant worden geacht en de ontwikkeling daarvan naar de toekomst toe. Om die toekomstschade redelijkerwijs te benaderen wordt in de rechtspraktijk veelal gebruik gemaakt van een rekenmodel – een computerprogramma – waarmee de toekomstschade wordt uitgerekend als een som ineens.
Het is evenwel goed te beseffen dat de som ineens die daaruit rolt, als zijnde de bij voorbaat te vergoeden schade, slechts het resultaat is van de in het rekenmodel ingegeven uitgangspunten en geen equivalent van de werkelijke schade, omdat die eigenlijk nooit meer vast te stellen is. De hypothetische situatie zonder letsel is immers door het letsel een fictieve situatie geworden die niet (meer) valt te controleren.
3. De redelijke verwachting
Desalniettemin is een rekenmodel of rekenprogramma een algemeen en ook in de rechtspraak geaccepteerde ‘tool’ om toekomstschade te begroten. Daartoe zal het rekenmodel moeten worden gevoed met de uitgangspunten op basis waarvan de vergelijking kan worden gemaakt tussen de situatie zonder het letsel en die met het letsel, op basis waarvan de schade naar de toekomst toe kan worden doorgerekend. Het komt erop aan om allerlei toekomstige verwachtingen op redelijke wijze te verdisconteren in de schadebegroting. Het gaat daarbij om de redelijke verwachting ten aanzien van de toekomst en de ontwikkelingen die zich daarin kunnen voordoen.15 De redelijke verwachting betreft dus alle omstandigheden die bij het berekenen van toekomstschade relevant zijn.
Voor een deel zijn dat persoonlijke, de benadeelde betreffende omstandigheden, voor een ander deel rekenkundige factoren. Met omstandigheden die gerelateerd zijn aan de benadeelde worden onder andere bedoeld zijn opleiding, werkervaring, interesses, zijn woon- en leefsituatie en dergelijke. Maar met name ook de inkomensontwikkeling op basis waarvan een aanname kan worden gedaan over de redelijke verwachting van een loopbaanontwikkeling in de hypothetische situatie zonder het letsel, en over de veranderingen daarin als gevolg van het letsel. De redelijke verwachting voor wat betreft de ontwikkelingen naar de toekomst toe zonder het letsel worden afgeleid van de normale, gebruikelijke gang van zaken zoals die blijkt uit het verleden en het heden van de benadeelde.16 Aldus bepaalt de feitelijke situatie uit het verleden voor een (belangrijk) deel deze hypothetische aannames naar de toekomst toe en daarmee de omvang van de te begroten schade.
De rekenfactoren die van invloed zijn op de toekomstschade en die evenzeer op basis van redelijke verwachtingen in de berekening worden verdisconteerd, zijn: de rekenrente en de sterftekanscorrectie. Een derde factor die de omvang van de toekomstschade beïnvloedt, is de fiscale schade.
De fiscale schade is enerzijds een gevolg van het fiscale regime waaraan de vergoeding van toekomstschade is onderworpen, en anderzijds een gevolg van het uitgangspunt dat de benadeelde met de hem toekomende schadevergoeding zo veel als mogelijk in de financiële positie moet worden gebracht als waarin hij zou hebben verkeerd zonder het letsel. Wanneer derhalve de redelijke verwachting is dat de benadeelde een fiscale heffing verschuldigd wordt als gevolg van de hem toegekende schadevergoeding (die hij anders niet verschuldigd zou zijn geweest), dient die (extra) schade in de schadeberekening te worden verdisconteerd.17 Daarover bestaat in de rechtspraak noch de doctrine twijfel.18
Ten aanzien van de enige zekerheid die er is in het leven, namelijk dat we op enig moment komen te overlijden, in welk geval de toekomstschade ten einde komt, is er echter onzekerheid voor wat betreft het moment waarop dat kan geschieden. Om bij het begroten van toekomstschade de redelijke verwachting ten aanzien van die kans te verdisconteren in de berekening wordt gebruik gemaakt van zogenaamde sterftetafels. Dat zijn statistische tabellen waarin van een bevolkingsgroep de sterftecijfers, en daarmee dus ook de levensverwachting, in kaart worden gebracht, met onderscheid naar leeftijdscategorie en geslacht.19 Toepassing van sterftetafels om de redelijke verwachting van voortijdig overlijden in de berekening van toekomstschade te betrekken is een in de rechtspraktijk en literatuur algemeen geaccepteerd gegeven.
Ook ten aanzien van de rekenrente gaat het erom dat de redelijke verwachting daaromtrent wordt verdisconteerd in de schadeberekening. Die redelijke verwachting wordt gevormd door een aantal economische factoren, waar verderop nader op wordt ingegaan.
4. De invloed van de rekenrente op de schadevaststelling
De invloed van de hoogte van de rekenrente op de uiteindelijk te vergoeden schade in een bedrag ineens is vele malen groter dan de invloed van de hiervoor genoemde twee andere factoren op het eindresultaat, de fiscale schade en de sterftekans.
De rekenrente is oorspronkelijk een term uit de financiële wereld waarmee hypotheekverstrekkers, pensioenfondsen of verzekeraars tot uitdrukking brengen welk rendement zij met hun beleggingen verwachten te realiseren. In de letselschadepraktijk is de rekenrente de component waarmee rekening wordt gehouden bij het kapitaliseren van toekomstschade. De rekenrente is daarbij het saldo van de veronderstelde rente en de verwachte inflatie. De achterliggende gedachte daarbij is dat een kapitaal dat ter beschikking komt van de benadeelde, door hem niet in één keer benodigd is om zijn schade te kunnen compenseren. De schade wordt per periode geleden, bijvoorbeeld jaarlijks. De vergoeding die nodig is om die schade te compenseren, wordt dan jaarlijks opgenomen c.q. gebruikt van het bedrag dat wordt uitgekeerd. Dat ineens uitgekeerde bedrag omvat echter de hele looptijd, dus ook vergoeding voor schade die zich pas (veel) later manifesteert. In de rechtspraak wordt ervan uitgegaan dat het reëel is om in de jaren dat het beschikbare kapitaal niet aangewend hoeft te worden ter compensatie van de schade, van het slachtoffer te verwachten dat dit renderend wordt belegd. Met het gerealiseerde rendement kan vervolgens een deel van de schade (ook) worden gecompenseerd. Door derhalve ervan uit te gaan dat de benadeelde zijn kapitaal renderend zal beleggen, kan de ineens te betalen schadevergoeding lager worden vastgesteld. Met het beschikbaar gekomen bedrag bouwt men dan immers rendement op. Uiteindelijk moet een zodanig bedrag beschikbaar komen dat daarmee plus het rendement de schade over de gehele looptijd kan worden goedgemaakt. Daarbij wordt het echter evenzeer reëel geacht rekening te houden met de geldontwaarding als gevolg van de inflatie. Vandaar dat de rekenrente het saldo van beide (te verwachten jaarlijks rendement in een percentage minus de inflatie ook in een percentage) betreft.20
Het belang van het verdisconteren van de rekenrente als factor bij het berekenen van toekomstschade zal duidelijk zijn: een hoge rekenrente verlaagt het beschikbaar te komen bedrag ter vergoeding van de toekomstschade, bij een lage rekenrente wordt dat bedrag aan schadevergoeding juist hoger. Deze gevolgen cumuleren naarmate de looptijd van de schade langer is. De discussie in de huidige rechtspraktijk over de in redelijkheid te hanteren rekenrente, die in de sleutel staat van de vraag of de rekenrente niet moet worden verlaagd (waardoor de uit te keren bedragen hoger worden), heeft vooral betrekking op zaken met een schadelooptijd van twintig jaar of langer. Bij dergelijke looptijden is de horizon van het renteverloop moeilijker te bepalen dan bij zaken met een looptijd van bijvoorbeeld vijf of tien jaar. Waar verlaging van de rekenrente bij een kortere looptijd gemakkelijker te rechtvaardigen is met verwijzing naar de ontwikkelingen in de recente jaren achter ons, ligt dat bij langere looptijd lastiger, omdat daar eerder kan worden gesteld dat de markt zich ‘mogelijk’ weer in ‘de goede richting’ ontwikkelt.
5. Een eerste conclusie
Alvorens nader in te gaan op de economische factoren die de hoogte van de rekenrente beïnvloeden, lijkt het goed nader te duiden wat feitelijk gebeurt wanneer we toekomstschade vergoeden met een kapitaal dat in één keer wordt uitgekeerd. Dat kapitaal vormt het daadwerkelijke, tastbare bezit van de benadeelde. Om zijn werkelijke schade in de loop van de tijd te kunnen compenseren, wordt van hem verwacht dat hij het kapitaal benut om rendement te genereren, waarmee hij de schade kan compenseren die hij sec niet kan opvangen met het ter beschikking gestelde kapitaal. Anders gezegd: bij de berekening van de contante waarde wordt de nominale schade gekort met een verondersteld rendement. Indien dat rendement niet wordt gehaald, dan komt de benadeelde uiteindelijk tekort. De benadeelde die om welke reden dan ook besluit enkel met het hem ter beschikking gestelde kapitaal ‘rond te komen’ zonder daarmee te gaan beleggen, weet derhalve op voorhand dat hij tekort zal komen, omdat bij het berekenen van de schadevergoeding rekening gehouden is met een te realiseren rendement, dat dan niet wordt gegenereerd.
De vergoeding van toekomstschade in een bedrag ineens omvat dus enerzijds een reële component (het kapitaal als zodanig) en anderzijds een fictieve component (het verwachte rendement). De fictieve component kan enkel bijdragen aan het vergoeden van de toekomstschade wanneer de benadeelde, na het beschikbaar stellen van het kapitaal als zodanig, over de inzichten, kennis en kunde beschikt hoe hij het veronderstelde rendement ook daadwerkelijk kan realiseren.
Het risico van de te realiseren fictieve component bij het vergoeden van toekomstschade in een bedrag ineens wordt aldus in volle omvang bij de benadeelde gelegd. Om te kunnen bereiken dat de benadeelde desalniettemin de grootst mogelijke zekerheid verkrijgt dat hij met het hem toekomende bedrag ineens zijn schade kan compenseren, zal de benadeelde een wijze van renderend beleggen moeten vinden waarmee hij de fictieve component op relatief zekere wijze kan realiseren. Daarbij zal bovendien moeten worden gekozen voor een beleggingsmethodiek die het risico op enig verlies van de reële component beperkt. De benadeelde – en temeer degene die van beleggingen weinig tot geen kaas gegeten heeft – wordt aldus geconfronteerd met een tweeledig risico: het risico de fictieve component niet te realiseren en voorts het risico op verlies van een deel van de reële component. Het risico op verlies is groter naarmate wordt geopteerd voor niet-waardevaste beleggingen, die in de regel tot een hoger rendement kunnen leiden, maar ook een groter risico kennen op verlies.
Om voor de benadeelde de grootst mogelijke zekerheid te creëren dat hij met de hem toegekende schadevergoeding zijn toekomstschade daadwerkelijk kan compenseren, dient de benadeelde derhalve in staat te worden gesteld de fictieve component te realiseren, zonder risico op verlies. Voorwaarde daartoe is enerzijds dat het verwachte door de benadeelde zelf te realiseren rendement vóóraf, dat wil zeggen bij het berekenen van de schadevergoeding, op reële wijze wordt ingeschat en anderzijds dat de benadeelde zijn risico’s op verlies zo veel als mogelijk beperkt door waardevast én risicomijdend te beleggen, bijvoorbeeld in staatsobligaties of via een spaar- of depositorekening.
Daarvan uitgaande en wetende dat de schadevergoeding (vooral) dient om toekomstschade (ook) op lange termijn te kunnen compenseren, is het van belang nader in te gaan op de economische en rekenkundige factoren die bij het berekenen van de schadevergoeding van belang zijn.
6. Ontwikkeling rente en inflatie
Hiervoor werd al geconstateerd dat op basis van statistieken vastgesteld kan worden dat in het kader van risicomijdende beleggingen de rente op staatsobligaties en de spaarrente door ontwikkelingen op de kapitaalmarkt behoorlijk onder druk zijn komen te staan en sinds jaren het niveau van 6% niet meer hebben bereikt. De inflatie reikt bij het redigeren van dit artikel weliswaar naar de 2,9%, maar dat is historisch sinds 1992 een unicum. Een nadere analyse van deze gegevens is op zijn plaats.
In figuur 1 zijn de gegevens weergegeven van rente en inflatie sinds 1972 tot en met medio 2019, derhalve over een langdurige periode van 48 jaar.
De dalende trend van de rente in de afgelopen dertig jaar is in figuur 1 duidelijk zichtbaar. Sinds 1996 is de rente nooit meer 6% geweest.
In de rechtspraak, waaronder recente jurisprudentie, wordt ter onderbouwing van een rekenrente van 3% veelal het argument van uitmiddeling over een lange looptijd gehanteerd. Dat gaat uit van de veronderstelling dat bij een lange looptijd pieken en dalen in de rekenrente elkaar wel zullen compenseren.
De Rechtbank Midden-Nederland, formuleerde het als volgt:
‘Hoe langer die looptijd is, des te groter is de kans dat een hogere of lagere rekenrente in de beginperiode in latere instantie nog zal worden gecompenseerd. Oftewel, hoe langer de looptijd, des te meer de pieken en dalen zich over de gehele periode kunnen en zullen uitmiddelen, zodat uiteindelijk sprake zal zijn van een gemiddelde rekenrente die overeenkomt met het historische dan wel het verwachte gemiddelde. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in dit geval, vanwege de lange looptijd van de schade, een rekenrente van 3% dient te worden toegepast.’21
En ongeveer een maand later, diezelfde rechtbank:
‘Bij de begroting van de toekomstige schade als gevolg van het verlies van arbeidsvermogen moet gedurende de gehele looptijd rekening worden gehouden met fluctuaties in het te behalen rendement en inflatie. De rechtbank ziet in de huidige economische situatie geen reden om af te wijken van het tot op heden algemeen gebruikelijke uitgangspunt dat rekening wordt gehouden met een rekenrente van 3% (rendement van 6% en een inflatie van 3%).’22
Met de ‘lange termijn’ wordt in de regel bedoeld een looptijd van twintig jaar of meer. Wanneer, zoals deze rechtbank dus doet, voor die lange termijn ervan wordt uitgegaan dat de rekenrente gemiddeld genomen 3% zal bedragen als resultante van een gemiddelde 6% rendement en 3% inflatie, dan veronderstelt de rechtspraak dus dat bij een dergelijke looptijd de benadeelde in staat zal zijn dergelijke gemiddeldes te realiseren.
Een belangrijk aspect dat bij deze benadering veelal niet wordt meegenomen dan wel ondergewaardeerd, betreft de beschikbaarheid van het kapitaal dat de benadeelde is toegekend als schadevergoeding. Hiervoor werd al vastgesteld dat bij het berekenen van toekomstschade er rekening mee wordt gehouden dat de benadeelde het hem uitgekeerde bedrag niet ten volle ineens nodig heeft, maar dit periodiek soupeert. In de eerste jaren heeft hij veel kapitaal beschikbaar, dat hij feitelijk niet nodig heeft en waarmee hij renderend kan beleggen; echter, naarmate de tijd verstrijkt, wordt het kapitaal verbruikt, neemt het af, en daarmee neemt eveneens de omvang van het te genereren rendement af. De omvang en beschikbaarheid van het kapitaal zijn derhalve voorwaarden om (het verwachte) rendement gedurende de gehele looptijd te kunnen genereren.
Indien in het begin van de schadelooptijd het rendement dat daadwerkelijk kan worden gegenereerd (veel) lager is dan het veronderstelde rendement bij kapitalisatie c.q. het berekenen van de schadevergoeding, dan dient het werkelijke rendement in de resterende latere looptijd substantieel hoger te liggen dan het veronderstelde rendement om dit ‘verlies’ te kunnen compenseren. Alleen dan zal de benadeelde aan het einde van de looptijd niet tekortkomen. Dit effect wordt versterkt doordat het slinken van het kapitaal met het verstrijken van de looptijd leidt tot versneld slinken van het gemiddeld te behalen rendement over de gehele looptijd.
In het navolgende rekenvoorbeeld wordt een en ander nader verduidelijkt.23
Benadeelde is een man met een leeftijd van 28 jaar, een jaarschade van € 10.000 en een schadelooptijd van veertig jaar. De som ineens bedraagt bij een kapitalisatie (inclusief sterftekanscorrectie) met een rekenrente van 3% (6% rente en 3% inflatie) over de gehele looptijd circa € 230.000. Op grond van dit kapitaal bedraagt in de beginperiode het jaarlijks rendement: 6% = circa € 14.000. Dat is meer dan de jaarschade van € 10.000 en daarom zal het kapitaal de eerste vijftien jaar zelfs groeien tot maximaal € 261.000, tot het moment dat de met inflatie geïndexeerde jaarschade hoger wordt dan het jaarlijks rendement.
Wanneer de eerste tien jaar de daadwerkelijke rekenrente echter 0% is (2% rente en 2% inflatie) in plaats van 3%, dan resteert na tien jaar nog slechts een kapitaal van circa € 158.000. Om met dit resterende kapitaal deze lagere rekenrente te kunnen compenseren en de benadeelde tot het einde van de looptijd (toch) in staat te stellen jaarlijks een opname te doen ter dekking van de met inflatie geïndexeerde schade van oorspronkelijk € 10.000 dient de resterende dertig jaar jaarlijks een rekenrente te worden gerealiseerd van maar liefst 6,5% (9,5% rente en 3% inflatie)!
Stel dat in de eerste twintig jaar de daadwerkelijke rekenrente 2% beloopt (4% rente en 2% inflatie), in plaats van de gecalculeerde 3%, dan resteert na twintig jaar een kapitaal van circa € 141.000. Wil de benadeelde met dit kapitaal tot en met het einde van de schadelooptijd in staat zijn het jaarlijkse met inflatie geïndexeerde tekort van oorspronkelijk € 10.000 op te vangen, dan moet hij in staat zijn de resterende twintig jaar jaarlijks een rekenrente van 8% te realiseren (11% rente en 3% inflatie).
Dergelijke rendementen zijn zelfs voor een in de huidige beleggingswereld geoefende en ervaren persoon niet of nauwelijks haalbaar, zelfs niet met risicovolle, niet-waardevaste beleggingen. Voor de onervaren en ondeskundige benadeelde partij die risicomijdend en waardevast belegt, is het volstrekt uitgesloten om dergelijke rendementen te genereren. Die haalt bij de grote banken (ING, Rabobank, ABN AMRO) op een spaarrekening 0,03% indien het tegoed direct opneembaar moet zijn (hetgeen vooral de eerste jaren het geval zal zijn). Bij een waardevast spaardeposito met een looptijd van vijf jaar beloopt het rendement 0,05% en bij een looptijd van tien jaar 0,4%.24
7. Een tweede conclusie
Het rekenvoorbeeld toont derhalve dat wanneer de werkelijke rekenrente behoorlijk lager is dan de rekenrente waarmee werd gekapitaliseerd, de benadeelde een zodanig en (fors) oplopend tekort ontwikkelt in de eerste jaren, dat hij dit zeer vermoedelijk in de jaren nadien niet meer kan inlopen. In dat geval zal het totale tekort aan het einde van de schadelooptijd dan ook evident zijn. Het risico hiervan bij finale afwikkeling in de vorm van een som ineens ligt volledig bij de benadeelde.
Om de benadeelde de grootst mogelijke zekerheid te verschaffen hem in staat te stellen met de vooraf berekende en hem toegekende schadevergoeding gedurende de gehele schadelooptijd zijn schade te compenseren, is derhalve zorgvuldige afweging noodzakelijk van de te hanteren rekenrente en de daarbij te verdisconteren feiten en omstandigheden die de rekenrente en de redelijke verwachting daaromtrent naar de toekomst toe bepalen. Daarbij dient naar onze mening nadrukkelijker dan tot nog toe het geval is geweest rekening te worden gehouden met de ontwikkelingen op de financiële markten, zoals die zich in de afgelopen jaren hebben voorgedaan, en hetgeen daaromtrent naar de toekomst toe in redelijkheid kan worden verwacht.
Voor het inkleuren van de toekomstige ontwikkeling van de rekenrente bij letselschadedossiers kan bovendien worden geput uit informaties en rekenmethodieken die elders worden benut, waaronder de rekenrente die verzekeraars hanteren wanneer ze een offerte uitbrengen voor een financiële waarde die in de toekomst tot uitkering komt, zoals een lijfrentepolis. Daarop wordt in het navolgende ingegaan.
8. De redelijke verwachting van de rekenrente, andere bronnen van informatie
8.1 Offerte koopsom-lijfrentepolis
Hoe rekenen verzekeraars zelf wanneer ze de waarde moeten berekenen van de koopsom voor een lijfrente, die op enig moment in de toekomst tot uitkering komt? De verzekeraar moet dan op voorhand berekenen welk bedrag de koper van de lijfrente moet betalen om op het uitkeringsmoment gedurende de overeengekomen termijn de evenzeer overeengekomen uitkering te kunnen voldoen. Daarbij houdt de verzekeraar rekening met enige winstopslag, maar ook met een reële rekenrente om tot een zodanige aanbieding te kunnen komen, dat hij – voor zichzelf – de zekerheid creëert de aangeboden uitkeringen te kunnen verstrekken zonder daarbij zelf tekort te komen. Dat is vergelijkbaar met de afwegingen die moeten worden gemaakt bij het betaalbaar stellen van een schadevergoeding in een bedrag ineens, waarmee gedurende een van tevoren vaststaande looptijd de jaarlijks optredende schade moet kunnen worden opgevangen. Om inzicht te verkrijgen in die rekenmethodiek van verzekeraars hebben we een tweetal offertes opgevraagd bij verzekeraars en ons bovendien georiënteerd via de aanbiedingen die op internet te vinden zijn.25
Voor een lijfrente-uitkering van € 10.000 per jaar met een looptijd van veertig jaar wordt een koopsom berekend van € 385.000. Rekening houdende met enige extra winstopslag komt dit neer op een gehanteerde rekenrente van minimaal -/- 0,3% en maximaal 0,5%, per saldo dus een rekenrente van vrijwel 0%. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de periodieke uitkering dan niet met de jaarlijkse inflatie wordt geïndexeerd. Er is aldus gerekend met een rente van (gemiddeld) 0,2% en een inflatie van nihil.
Verzekeraars houden aldus bij financiële waardes met lange looptijden rekening met een zeer laag rendement in de toekomst. De koopsom voor een lijfrente ligt daardoor nagenoeg op hetzelfde niveau als de nominale waarde van de totale uitkeringen gedurende de gehele looptijd. De verzekeraar loopt aldus bij een dergelijke polis weinig risico, temeer omdat hij als grote financiële partij, en anders dan bijvoorbeeld een slachtoffer dat kan, de eventuele beleggingsrisico’s kan spreiden. Een hogere rekenrente zou daarom in de lijn der verwachting hebben gelegen. Door bovendien geen rekening te houden met een inflatiecorrectie in de te verstrekken periodieke uitkeringen creëert de verzekeraar voor zichzelf enkele (extra) zekerheden, zodat hij de aangegane verplichtingen (nagenoeg) zeker kan nakomen en bovendien geen risico loopt met zijn winstopslag.
8.2 Het begroten van pensioenen; de UFR-methode
De huidige lage marktrentes op de kapitaalmarkt zijn ook een punt van nadrukkelijke zorg voor pensioenfondsen en verzekeraars. Om pensioengerechtigden daadwerkelijk de pensioenen te kunnen betalen waar zij aanspraak op hebben, dienen de pensioenfondsen en verzekeraars in te schatten hoeveel geld zij in kas moeten hebben om aan alle verplichtingen te kunnen voldoen. De fondsen dienen daarbij uit te gaan van de risicovrije rente. Naarmate het verwachte rendement lager is, dient het eigen vermogen van de fondsen hoger te zijn om aan alle verplichtingen te kunnen voldoen. Het verwachte rendement heeft hierbij een vergelijkbare belangrijke invloed als bij het inschatten van toekomstschade.
Sinds september 2012 wordt de renteverwachting voor pensioenfondsen bepaald met behulp van de Ultimate Forward Rate (UFR)-methode. Een forward rente is een rente die van toepassing is op een periode in de toekomst, waarvan de hoogte evenwel nu volgens een bepaalde methodiek wordt vastgesteld. De UFR geeft de waarde weer van de forward rente op zeer lange termijn, dat wil zeggen voor looptijden van twintig jaar of langer. De Commissie UFR (ingesteld in december 2012 door de regering) adviseerde de risicovrije rente voor looptijden van twintig jaar en langer te baseren op de prognoses van de UFR. De UFR werd toen vastgesteld op 3,9%.26 Bij de introductie van deze methodiek door De Nederlandsche Bank (DNB) medio 2015 bedroeg de UFR 3,3%, gebaseerd op de toenmalige economische omstandigheden en verwachtingen. De UFR wordt maandelijks herrekend als tienjaars gemiddelde van de twintigjaars forward rente en bedraagt per mei 2019 2,3%.
In haar prognose over de economische verwachtingen voor 2018-2020 geeft DNB aan te rekenen op een inflatie die in 2019 kan oplopen naar 2,7% als gevolg van de verhoging van de energiebelastingen en het lage btw-tarief, waarna de inflatie voor 2020 wordt geschat op 1,8%. Het monetaire beleid van DNB is erop gericht de inflatie dicht bij 2% te houden. Daarvan uitgaande leidt dit nieuwe financiële beleid tot een rekenrente van 0,3%, uitgaande van de huidige UFR, bij verplichtingen met een looptijd van twintig jaar of langer.
De UFR kan ook voor het berekenen van toekomstschade dienen als refertepunt om de redelijke verwachting van de rekenrente te bepalen.27 Het uitgangspunt van de overheid, de Commissie UFR en DNB om de UFR-methodiek te hanteren is om daarmee (voor zover mogelijk) zekerheden te creëren dat de pensioenfondsen hun langlopende verplichtingen ten opzichte van de pensioengerechtigden kunnen nakomen. Dat is vergelijkbaar met het uitgangspunt om de benadeelde zo veel als mogelijk de zekerheid te verschaffen dat hij met het te ontvangen kapitaal en het te realiseren rendement zijn schade kan compenseren. Het is immers, overeenkomstig een pensioen, een vervangende inkomensvoorziening om in zijn levensonderhoud te voorzien.
Daarbij dient evenwel te worden opgemerkt dat een pensioenfonds of verzekeraar een veel langere beleggingshorizon en grotere kapitalen tot zijn beschikking heeft, waardoor hij beter in staat is risico’s te spreiden en op te vangen dan een benadeelde kan met de hem toegekende schadevergoeding. Vanuit dit standpunt is de UFR als richtlijn voor bepaling van de rekenrente voor slachtoffers van letsel wellicht nog aan de hoge kant.
8.3 Convenant regres UWV
Wanneer een slachtoffer van letselschade recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering komt het UWV een regresrecht toe, waarbij de te verstrekken periodieke uitkeringen worden verhaald op de aansprakelijke verzekeraar.28 Indien sprake is van een uitkering op grond van blijvende arbeidsongeschiktheid kan het UWV die vordering afkopen in de vorm van een bedrag ineens.29 Het Verbond van Verzekeraars en het UWV hebben daartoe met elkaar een convenant gesloten, onder andere over de wijze waarop die afkoopsom wordt berekend.30 De uitwerking hoe die berekening dient te worden gemaakt en welke parameters daarbij in acht dienen te worden genomen, is nader vastgelegd in de ‘Regeling vordering contante waarde periodieke verstrekkingen WAO en Wet WIA’.31 Tot de parameters behoren rente (factor r) en inflatie (factor L), die volgens een in de Regeling vastgelegde methode jaarlijks door het UWV in december wordt bepaald en gepubliceerd in de Staatscourant. Voor 2019 is de factor L vastgesteld op 1,61% per jaar en factor r op 0,86% per jaar. Dit resulteert in een effectieve rekenrente van -/- 0,75%.32 Vastgesteld kan dus worden dat het UWV bij het berekenen van de contante waarde c.q. afkoopsom voor toekomstige uitkeringen al geruime tijd een negatieve rekenrente hanteert, ofwel ermee rekening houdt dat een bedrag ineens een laag rendement oplevert en dat ook verdisconteert in het uit te keren bedrag. Het gegeven dat de wijze waarop de rekenrente in casu wordt bepaald, is vastgelegd in een convenant voorkomt dat de rekenrente tussen partijen (UWV en verzekeraars) nog een dispuut oplevert.
8.4 Ogden tables
In Groot-Brittannië wordt in de letselschadepraktijk voor het contant maken van de schade gebruik gemaakt van de discount rate, die vergelijkbaar is met onze rekenrente. De discount rate wordt onder verantwoordelijkheid van de overheid vastgesteld door een commissie van deskundigen, en door de Lord Chancellor bij wijze van richtlijn bekendgemaakt, in de praktijk bekend als de ‘Ogden tables’.33 Sinds 2001 bedroeg de discount rate 2,5%. Onder invloed van de fors gedaalde rendementen op de kapitaalmarkt de afgelopen jaren werd de discount rate met ingang van 20 maart 2017 ingrijpend verlaagd naar een negatieve rekenrente van -/- 0,75%. In de toelichting op deze maatregel werd uitdrukkelijk vermeld dat claimanten moeten worden gezien als risicomijdende investeerders die financieel afhankelijk zijn van de schadevergoeding die hun wordt toegekend voor een lange periode, soms voor de rest van hun leven. Uitgangspunt hoort daarbij te zijn dat de claimant in dezelfde positie wordt gebracht als wanneer hij niet getroffen zou zijn door letsel, rekening houdende met toekomstig inkomensverlies en zorgkosten.34 In de evaluatie van de wijze waarop de discount rate moest worden vastgesteld in september 2017, bleek een meerderheid er voorstander van te zijn de discount rate door de Lord Chancellor te laten vaststellen, die daarbij wordt geadviseerd door een team van deskundigen en waarbij voor de hoogte van de discount rate aansluiting dient te worden gezocht bij de wijze waarop claimanten hun schadevergoeding realiter beleggen: risicovrij.35 Overigens wordt in 2019 een mogelijke aanpassing verwacht naar een discount rate die ligt tussen de 0 en 1%.
Bij het bepalen van de discount rate wordt derhalve nadrukkelijk rekening gehouden met de ontwikkelingen op de financiële markten van de afgelopen jaren en de verwachtingen daaromtrent naar de toekomst toe. Daarbij fungeert een commissie van deskundigen als raadgever van de Lord Chancellor op een wijze die ook in de Nederlandse letselschadepraktijk mogelijk zou kunnen zijn.
9. Eindconclusie: de redelijke verwachting ten aanzien van de rekenrente
De veranderingen in de financiële wereld als gevolg van de crises begin van deze eeuw en nadien nog nadrukkelijker in 2007 en 2008 zijn onmiskenbaar van invloed geweest op de rentes die kunnen worden gerealiseerd op risicovrije beleggingen, maar ook op de inflatie. De laatste jaren heeft dat het besef doen toenemen dat de wijze waarop rekenrentes dienen te worden vastgesteld voor het berekenen van in de toekomst gelegen waardes naar beneden dienen te worden bijgesteld. Regresvorderingen van het UWV worden volgens een vooraf vastgelegde rekenmethodiek sinds 2013 met een negatieve rekenrente vastgesteld, in 2019 tegen een rekenrente van -/- 0,75%. Pensioenfondsen en verzekeraars hanteren momenteel volgens de UFR-methode een rekenrente van 0,3% voor looptijden van twintig jaar en langer. Het meest recente advies van de Commissie Parameters – te hanteren per 2020 – wijkt daar inmiddels weer van af: een UFR van 2,0% voor looptijden van dertig jaar en langer en een te verwachten inflatie van 1,9%, resulterend in een rekenrente van 0,1%.
Ook verzekeraars houden rekening met de veranderde marktomstandigheden en rekenen bij het offreren van bijvoorbeeld een koopsom-lijfrentepolis met een rekenrente die dicht tegen de 0% ligt, zelfs bij een looptijd van veertig jaar! In Groot-Brittannië is al in 2017 de discount rate op advies van een commissie van deskundigen verlaagd van 2,5% naar -/- 0,75% en wordt voor de komende jaren rekening gehouden met een geringe bijstelling, waardoor de rate uit zal komen tussen de 0 en 1%.
Dit betreft rekenrentes voor langlopende waardes, waarvan bij letselschade evenzeer sprake kan zijn. Alhoewel wij ons realiseren dat iedere hiervoor gememoreerde partij haar eigen al dan niet commerciële afwegingen maakt bij de vast te stellen rekenrente, en die afwegingen niet dezelfde hoeven te zijn als bij letselschade aan de orde, is inmiddels onmiskenbaar dat de rekenrente niet meer ‘standaard’ gebaseerd kan worden op een rendement van 6% noch op een inflatie van 3%. Deze waardes behoeven bijstelling op basis van de bekend zijnde gegevens van de financiële markten, waartoe een periode van ruim dertig jaar kan worden teruggekeken. Deze gegevens tonen voorts dat het niet redelijk (meer) is om te (blijven) betogen dat bij langlopende letselschades, anders dan bij de hiervoor geschetste langlopende waardes, periodes van lage rente min of meer vanzelf worden gecorrigeerd door periodes van hoge rente. Daarbij speelt bovendien dat vanwege de noodzakelijke beschikbaarheid c.q. opneembaarheid van het kapitaal in de eerste jaren na betaalbaarstelling er in de eerste vijf tot tien jaar nauwelijks rendement zal worden behaald, zodat de intering op het kapitaal veel sneller zal verlopen dan bij kapitalisatie is voorzien en berekend.
Naar onze mening is er dus alle reden om voor de redelijke verwachting ten aanzien van de rekenrente bij het begroten van toekomstschade als gevolg van letselschade aansluiting te zoeken bij de geschetste wijzen van het vaststellen van rekenrentes van andere langlopende financiële waardes, waarbij (ook) met de veranderde waardes en inzichten op de kapitaalmarkt rekening is gehouden. Vanwege de verschillen in rendementen bij korte, middellange en lange looptijden zou de rekenrente naar onze overtuiging dienen te variëren naargelang de looptijd van de verwachte toekomstschade. Voor inflatie wordt dan aansluiting gezocht bij het beleid van DNB, dat erop gericht is die op of kort bij de 2% te houden, waarbij we ervan uitgaan dat die doelstelling zal worden gehaald. Voor wat betreft de langere looptijden, dat wil zeggen twintig jaar of langer, wordt aansluiting gezocht bij het meest recente advies van de Commissie Parameters, die daartoe een UFR adviseert van 2%.
Dat zou volgens onze visie dienen te leiden tot de volgende rekenrentes:
Tabel 1 Voorgestelde rekenrentes
Termijn | 1 t/m 5 jaar | 6 t/m 20 jaar | > 20 jaar |
Rente | 0% (0,4%) | 1% (0,7%) | 2% (2,3%) |
Inflatie | 2% | 2% | 2% |
Rekenrente | -/- 2% | -/- 1% | 0% |
Daarbij gaan we ervan uit dat bij een looptijd van bijvoorbeeld dertig jaar de rekenrente de eerste vijf jaar op -/- 2% wordt gesteld, de volgende vijftien jaar op -/- 1% en de laatste tien jaar op 0%.36
Deze percentages zijn gebaseerd op de actuele gegevens van de financiële markten. Indien door nieuwe ontwikkelingen die gegevens of de inzichten daaromtrent wijzigen, zal daarmee rekening moeten worden gehouden en zullen de percentages moeten worden bijgesteld.
De percentages zijn afgerond. Tussen haakjes staan de gemiddelde actuele percentages. Ook de kapitalisatiefactoren 6 en 3% werden destijds afgerond zonder decimalen. Daarnaast is het goed nogmaals te benadrukken dat het rekenmodel waarin de rekenrente wordt geïncorporeerd, niet pretendeert de exacte of werkelijke schade te kunnen uitrekenen, maar slechts een benadering daarvan, waarbij een in hele getallen afgeronde rekenrente prima past.
10. Afronding en aanbeveling
Onze visie op de redelijke verwachting van de rekenrente is niet meer zozeer gebaseerd op informaties en statistieken uit het verleden als wel op gegevens en prognoses zoals die in de huidige tijd in de financiële wereld gebruikelijk blijken te zijn. Daarbij leunen we enerzijds zwaar op de conclusies en inzichten van de (financieel) deskundigen die zich daar in andere, maar vergelijkbare problematiek al over hebben gebogen, en hechten we anderzijds evenzeer zwaar aan het doel bij het vergoeden van toekomstschade: het redelijkerwijs en bij voorbaat vergoeden van de werkelijke schade om de benadeelde zo veel als mogelijk in dezelfde positie te brengen als waarin hij zou hebben verkeerd zonder het letsel. In de huidige tijd dient de benadeelde te worden behoed voor de gevolgen van een te verwachten lage of zelfs negatieve rekenrente. Door uit te gaan van een negatieve rente in de eerste jaren en die bij langere looptijden iets af te vlakken, zoals geschetst, wordt een compensatie gecreëerd die het risico op oplopende tekorten verder in de schadelooptijd in redelijkheid beperkt.
We zijn er zonder meer voorstander van om de rekenrente periodiek te laten vaststellen door een commissie van onafhankelijke deskundigen, zoals dat al gebruikelijk is bij regresvorderingen van het UWV, het inkleuren van de UFR-methode, en bijvoorbeeld ook in Groot-Brittannië bij letselschade gebeurt. Die commissie zou kunnen komen tot een advies rekenrente specifiek voor de letselschadepraktijk,37 waarbij ingespeeld kan worden op veranderingen op de kapitaalmarkt en aansluiting wordt gezocht bij rekenrentes zoals die elders worden gehanteerd. De samenstelling van de commissie van deskundigen dient evenwichtig te zijn. Die samenstelling zal immers van (grote) invloed zijn op het draagvlak van het uit te vaardigen advies in de praktijk. Naar onze mening zou de commissie deskundigen van zowel verzekeraarszijde als rechtsbijstandzijde moeten bevatten ter borging van de wederzijdse belangen, met daarbij nog één of meer financieel deskundigen en rekenkundigen. De samenstelling zou zodanig moeten zijn dat deze commissie zich als onafhankelijk adviesorgaan rekenrente kan profileren en haar adviezen kan vormen. Het zou voorts onze voorkeur hebben dat de commissie periodiek, bijvoorbeeld jaarlijks en op een vast moment van het jaar, haar advies omtrent de rekenrente publiceert in de daartoe geijkte bladen en media. Daarbij kan de commissie ook haar visie geven omtrent de vraag of het wenselijk is een vaste rekenrente te hanteren gedurende de gehele schadelooptijd of, zoals wij voorstaan, de rekenrente te koppelen aan kortere en alsdan evenzeer door de commissie vast te stellen looptijden.
Aldus wordt de redelijke verwachting van de rekenrente geconcretiseerd en kunnen discussies daaromtrent, zoals die in de huidige rechtspraktijk veelvuldig voorkomen, worden beteugeld, hetgeen de afwikkeling van letselschades ten goede zal komen.
Zoals bekend wordt verondersteld is een eerdere poging in 2017 om vanuit De Letselschade Raad tot een richtlijn rekenrente te komen op niets uitgelopen, omdat deze door verzekeraars werd geblokkeerd. Bij een nieuw te vormen commissie zou ter voorkoming hiervan op voorhand kunnen worden vastgelegd dat de daarin participerende partijen zich verplichten op basis van stemming daadwerkelijk te komen tot een periodiek advies, en dat hun geen (individueel) vetorecht toekomt om een advies te blokkeren. Daarmee zou naar onze mening tot een voor de markt richting bepalend advies gekomen kunnen worden, dat dan ook acceptabel zal zijn voor de rechtspraak.
Het positioneren van een dergelijke commissie onder De Letselschade Raad lijkt daartoe de beste en meest eenvoudige oplossing.
Tot slot: de huidige realiteit leidt ertoe dat financiële instellingen, zoals pensioenfondsen en verzekeraars, hun financiële beleid op de nieuwe werkelijkheid dienen af te stemmen. Dat hoort voor aansprakelijke verzekeraars bij langlopende letselschades niet anders te zijn. Het feit dat de te betalen schadevergoedingen daardoor (fors) hoger zullen uitvallen, is geen redelijk argument om de schadevergoeding niet aldus vast te stellen. Dat was exact de strekking van het arrest van de Hoge Raad uit 1959, dat hiervoor al werd aangehaald.
Of, en zo ja in welke mate, dit vervolgens consequenties zal hebben voor de premies van aansprakelijkheidsverzekeringen, zal moeten worden doorgerekend. Daartoe zou inzicht moeten worden verkregen in de wijze waarop verzekeraars die premie bepalen en het aandeel daarin van letselschadezaken, gedifferentieerd naar aantal, looptijd en omvang. Het lijkt op de weg van verzekeraars te liggen daar duidelijkheid over te creëren.
Noten
* Op het moment dat het onderhavige artikel gereed was en klaarlag voor publicatie werd de beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 9 juli 2019 bekend: ECLI:NL:RBZWB:2019:3178. Hierin wordt de rekenrente voor de eerste vijf jaren gesteld op -/- 0,2%, voor de volgende vijftien jaren op 0,6% en voor de jaren nadien op 1,7%. In rechtsoverweging 4.11 wordt expliciet gerefereerd aan de invloed van de beschikbaarheid van het uitgekeerde kapitaal, waarbij met name de rente in de beginperiode na kapitalisatie in hoge mate bepalend is voor de vraag of met de beschikbaar gestelde schadevergoeding de schade tot en met het einde van de looptijd kan worden gedekt. Hoewel de percentages waarmee wordt gekapitaliseerd niet overeenkomen met de door auteurs in het onderhavige artikel voorgestelde en onderbouwde percentages, wordt deze beschikking van de rechtbank door hen wel gezien als een stevige steun in de rug voor hun betoog en een bevestiging dat het tijd is voor verandering in de visie omtrent de redelijke verwachting ten aanzien van rekenrente.
1 L.H. Pals, Is het toepassen van een inflatiecorrectie bij het kapitaliseren van inkomensschaden nog wel te rijmen met de sociaaleconomische ontwikkelingen? Onthullende cijfers, VR 1985, p. 268 e.v.; L.H. Pals, Ongevalsslachtoffer blijft het kind van de (be)rekening, VR 1992, p. 29 e.v.; J.L.M. Misana, Toekomstige personenschade en de afdoening daarvan door middel van een som ineens, VR 1993, p. 65 e.v.
2 L.H. Pals, De (6-3)-norm bij kapitalisatie van letselschaden ter discussie. Introductie van de herbeleggingsfictie, VR 2006, p. 5 e.v.; N. Pott, De (6-3)-norm bij kapitalisatie van letselschades: waarom wegdoen wat goed is?, VR 2006, p. 169 e.v.
3 Daarbij wordt uitgegaan van een (langdurig) rendement van 6% en een inflatiecorrectie van 3%, hetgeen gesaldeerd een rekenrente geeft van 3%.
4 Sprekende voorbeelden in de rechtspraak zijn bijv. Rb. Groningen 8 maart 1991, VR 1992/27; Rb. Arnhem 1 maart 2002, VR 2002/34.
5 J. Tiemersma, Rekenrente, VR 2013, afl. 5, p. 166-168; R.M.J.T. van Dort, Fiscale opfrisser, een opmerkelijk vonnis en de rekenrente naar minder dan 2%, TVP 2014, afl. 1, p. 8-17; J. Laumen, Reactie op artikel ‘Rekenrente’ in VR 2013/67, VR 2013, p. 128 e.v.; R.M.J.T. van Dort, Kun je rekenen op de dag van morgen?, in: F.T. Oldenhuis & H. Vorsselman (red.), Schadebegroting in letselschadezaken (bundel n.a.v. Gronings Letselschadecongres 2016), Den Haag: Boom juridisch 2017, p. 69 e.v.; J.F. Vermeulen, Begroting van toekomstschade in een som ineens, rekenrentescenario 2018, VR 2018, p. 211 e.v.
6 Hof ’s-Hertogenbosch 22 januari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:199 (eerste 10-15 jaar 0%, daarna 2%); Hof Arnhem-Leeuwarden 31 maart 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2350 (eerste 10 jaar 1% rekenrente, daarna 3%); Rb. Noord Holland 8 oktober 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:9243 (eerste 20 jaar 2% en daarna 3%); Rb. Zutphen 19 februari 2003, HA ZA 99-424 (eerste 5 jaar 0%, daarna 3%). Een eerste en recente uitzondering daarop vormt Rb. Zeeland-West-Brabant 9 juli 2019, zoals reeds vermeld in noot 1.
7 GiEA Sint Maarten 18 juli 2017, ECLI:NL:OGEAM:2017:34 (‘3% is gebruikelijk’); Rb. Midden-Nederland 28 maart 2018, C/16/427838/HA ZA 16-89, PS Updates 2018, nr. 16 (www.stichtingpiv.nl).
8 Gegevens van CBS StatLine via www.opendata.cbs.nl. De hogere inflatie in 2001 (4,2%) en 2002 (3,3%) had alles te maken met de invoering van de euro.
9 HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816. De Hoge Raad wijst erop dat dit rendement vanaf 2009 niet meer te realiseren is op Nederlandse staatsobligaties en (reeds) vanaf 2001 op spaarrekeningen. Voor (termijn)deposito’s geldt dat het sinds 2010 niet meer realiseerbaar is. Vervolgens stelt de Hoge Raad vast dat de box 3-heffing dan, mede gelet op het toepasselijke tarief, op stelselniveau een schending van art. 1 EP EVRM vormt als het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2%.
10 Volgens de redactie van Vakstudie Nieuws zal voor de jaren 2015 en 2016 op dezelfde wijze worden geoordeeld, zie V-N 2019/30.5. Vanaf 2017 is de vermogensrendementsheffing aangepast.
11 Advies Commissie Parameters, 6 juni 2019, www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2019/06/11/advies-commissie-parameters.
12 HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, NJ 2009/387 m.nt. J.B.M. Vranken; HR 30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4606, NJ 2012/613.
13 Conclusie A-G Hartlief 22 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:311, onder 3.7 e.v.
14 Benadering hof voorafgaand aan HR 24 april 1959, NJ 1959/603, geaccordeerd door de Hoge Raad.
15 HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3145, NJ 2018/193 m.nt. S.D. Lindenbergh; zie ook conclusie A-G Hartlief 22 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:311, onder 3.7 e.v.
16 Zie hierover o.a. S.D. Lindenbergh, Vaststelling van letselschade, in: F.T. Oldenhuis (red.), Toekomstschade: wat is een mensenleven waard?, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, p. 17; T. Hartlief, De tijd zal ons niets leren, NJB 2006, p. 831.
17 De bedoelde fiscale heffing betreft vanaf 2001 de vermogensrendementsheffing in box 3.
18 Hof Amsterdam 5 februari 1998, rolnr. 221/97; Rb. Arnhem 7 mei 1998, rolnr. 1995-1705; Rb. Arnhem 22 februari 2006, ECLI:NL:RBARN:2006:AW1831; Hof ’s-Hertogenbosch 19 november 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:5452. Voor uitvoerige literatuurverwijzing zij verwezen naar Bolt, GS Schadevergoeding, art. 6:105 BW, aant. 9.2.5 en art. 6:107 BW, aant. 2.5.5.
19 Zie bijv. de prognosetafel AG2018, van het Koninklijk Actuarieel Genootschap.
20 Zie hierover uitvoerig bijv. conclusie A-G De Vries Lentsch-Kostense bij HR 11 juli 2003, NJ 2003/603; ECLI:NL:PHR:2003:AF7884, onder 10.
21 Rb. Midden-Nederland 28 maart 2018, C/16/427838/HA ZA 16-891, PS updates 2018, nr. 16 (www.stichtingpiv.nl); zie in gelijke zin ook Rb. Noord-Nederland 28 augustus 2018, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl, PS updates 2018-0765.
22 Rb. Midden-Nederland 11 april 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:1907.
23 De in het rekenvoorbeeld genoemde bedragen zijn op de gebruikelijke wijze verwerkt en berekend met een rekenmodel, in casu met het RekenProgramma van de Bureaus Analyse & Rekenen. De resultaten kunnen desgewenst ter inzage beschikbaar worden gesteld. Dank aan ing. E.J. Bakker, rekenkundig expert van de Bureaus Analyse & Rekenen, voor zijn inhoudelijke bijdrage en kritische commentaar.
24 Zie www.spaarrente.nl (26 juni 2019).
25 De opgevraagde en verkregen offertes zijn ter inzage beschikbaar. De aanbiedingen via internet zijn te bekijken via www.123lijfrente.nl/Vergelijkingen/Uitgangspuntenenaanbiedingen.
26 Advies Commissie UFR 9 oktober 2013, p. 13 en 35.
27 Tiemersma 2013; R.M.J.T. van Dort, Fiscale opfrisser, een opmerkelijk vonnis en de rekenrente naar minder dan 2%, TVP 2014, afl. 1, p. 8-17.
28 Art. 52a ZW, art. 90 WAO, art. 4:2 Wajong en art. 99 WIA. Ook voor de in 2004 afgeschafte WAZ komt het UWV een dergelijke vordering toe op basis van art. 69 WAZ.
29 Art. 90 lid 2 WAO en art. 99 lid 2 WIA.
30 Convenant UWV inzake verhaalsrecht ZW, WAO, WAZ, Wajong 2017, www.verzekeraars.nl/media/3226/uwv-convenant-2017-ondertekende-versie.pdf.
31 Zie https://wetten.overheid.nl/BWBR0011500/2017-10-27; met name art. 3 en 4.
32 Zie https://wetten.overheid.nl/BWBR0041830/2019-01-23; voor 2018 bedroeg de rekenrente aldus -/- 0,54%, voor 2017 -/- 0,65% en voor 2016 -/- 0,13%.
33 Zie www.pi-propertyinsurance.co.uk/News/100/ogden-explained.
34 Zie www.gov.uk/government/news/new-discount-rate-for-personal-injury-claims-announced.
35 The Personal Injury Discount Rate, How it should be set in future Draft Legislation, Ministry of Justice, september 2017, te lezen via https://assets.publishing.service.gov.uk/government/uploads/system/uploads/attachment_data/file/642706/personal-injury-discount-rate-command-paper-web.pdf.
36 Ter vergelijking: in de beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 juli 2019 (zie noot 1) worden de volgende percentages gehanteerd: eerste 5 jaar rente 1,3% en inflatie 1,5%, derhalve rekenrente -/- 0,2%; volgende 15 jaar rente 2,2% en inflatie 1,6%, derhalve rekenrente 0,6%; resterende jaren rente 3,6% en inflatie 1,9%, derhalve rekenrente 1,7%. Hierbij is gerefereerd aan de indertijd niet tot stand gekomen (concept-)Richtlijn Rekenrente 2017 van De Letselschade Raad (r.o. 4.6 e.v.).
37 Zie aldus ook eerder: Van Dort 2017, p. 74 en 75.