Omdat er vanuit de praktijk vragen kwamen over wanneer iemand nog wel of niet meer een auto mag besturen en wanneer dit moet worden gemeld bij het CBR, is Marinda Krijgsman (Letselschade.com) in de materie gedoken. Samen met oud-collega Sanne Koops heeft zij de term vermoeden uit artikel 130 van de Wegenverkeerswet onder de loep genomen. Op basis van het wetsartikel kan er namelijk een onderzoek naar de rijvaardigheid en rijgeschiktheid worden opgelegd, waarna iemand mogelijk niet langer een auto mag besturen. De uitkomst? Ook de wet en jurisprudentie geeft geen duidelijk antwoord op de vraag wanneer zo’n onderzoek mag worden opgelegd.

Door mr. Marinda Krijgsman

Indien een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid om een motorvoertuig te besturen, kan een onderzoek naar de rijvaardigheid en de rijgeschiktheid worden opgelegd. Het opleggen van een dergelijk onderzoek is onderdeel van de zogenoemde vorderingsprocedure bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De vorderingsprocedure is een maatregel ten behoeve van de verkeersveiligheid, waarvan de uitvoering ligt bij de divisie Vorderingen van het CBR. Ook het onderzoek naar de rijvaardigheid en de rijgeschiktheid heeft als doel de verkeersveiligheid te bevorderen en ongevallen in de toekomst te voorkomen. Het vermoeden kan via een schriftelijke mededeling worden gemeld aan het CBR. Deze schriftelijke mededeling vormt de aanzet voor de vorderingsprocedure.

De beslissing over de rijvaardigheid en de rijgeschiktheid op basis van een onderzoek kan voor de houder van een rijbewijs grote consequenties hebben, zoals tijdelijke of gedeeltelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. Ook kan besloten worden dat de geldigheid van het rijbewijs tot aan het onderzoek wordt geschorst. Juist vanwege deze gevolgen moet duidelijk zijn wanneer er sprake is van een vermoeden. De wet en jurisprudentie geven invulling aan het begrip vermoeden. Het is echter de vraag of deze invulling altijd leidt tot een zorgvuldig tot stand gekomen besluit; het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid en de rijgeschiktheid.

Dit artikel zal stilstaan bij de vraag of ‘de wet en jurisprudentie voldoende duidelijkheid bieden om te bepalen of er sprake is van een vermoeden conform artikel 130 Wegenverkeerswet. Om deze vraag te kunnen beantwoorden zal in eerste instantie dieper worden ingegaan op het begrip ‘vermoeden’ uit artikel 130 WVW (paragraaf 2). Daarna zal het wettelijk kader omtrent dit vermoeden de revue passeren (paragraaf 3). Na bespreking van het wettelijk kader zal een jurisprudentieonderzoek volgen (paragraaf 4). Het artikel zal afsluiten met een conclusie en een aanbeveling (paragraaf 5).

Het begrip ‘vermoeden’
Een vermoeden; het komt bij een ieder wel eens voor. Een bewering waarvan wordt gedacht dat dit waar is, zonder daarvan zeker te zijn. Een dergelijk vermoeden kan ook in het verkeer ontstaan. Een bestuurder rijdt door rood, slingert, snijdt af of rijdt tegen het verkeer in. Deze omstandigheden kunnen ervoor zorgen dat er twijfel ontstaat over de rijvaardigheid dan wel de rijgeschiktheid die vereist is voor het besturen van het motorvoertuig.

Ingevolge artikel 130 lid 1 Wegenverkeerswet (WVW) dienen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen het vermoeden zo spoedig mogelijk schriftelijk mede te delen aan het CBR. Het doen van een schriftelijke mededeling is voorbehouden aan een gesloten groep personen, namelijk de politie, de officier van justitie of de directeur van het CBR. Het vermoeden moet onderbouwd worden met feiten en omstandigheden. Uit deze feiten en omstandigheden moet blijken waarom de houder van het rijbewijs niet langer geschikt zou zijn om een motorvoertuig te besturen. Hierbij kan worden gedacht aan eigen waarnemingen en gegevens afkomstig van de politie, informatie afkomstig van de Officier van Justitie, gegevens door een arts verkregen en mededelingen uit een andere bron zoals een brief uit de familiekring of mutatierapporten. Niet van belang is dat het vermoeden is ontstaan tijdens het besturen van een motorvoertuig. Het vermoeden kan ook uit andere omstandigheden blijken. Uit de formulering van artikel 130 lid 1 WVW blijkt dat het CBR niet zelf actief op zoek gaat naar houders die (wellicht) niet beschikken over de vereiste rijvaardigheid en de rijgeschiktheid.

Indien aan de hand van de feiten en omstandigheden een vermoeden ontstaat, dan is het CBR in beginsel verplicht een onderzoek naar de rijvaardigheid en de rijgeschiktheid op te leggen. De houder van het rijbewijs is op zijn beurt verplicht om deel te nemen aan het onderzoek. Het besluit om een onderzoek op te leggen moet zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, worden genomen. Bezwaar tegen dit besluit heeft geen schorsende werking. De houder van het rijbewijs blijft, ondanks een lopende bezwaarprocedure, verplicht om deel te nemen aan het onderzoek. Wanneer geen medewerking wordt verleend, wordt het rijbewijs ongeldig verklaard. Vanwege deze verplichtingen en eerder genoemde mogelijke consequenties is het van belang dat duidelijkheid bestaat over de vraag wanneer er sprake is van een vermoeden conform artikel 130 lid 1 WVW.

Een ‘simpel’ vermoeden?
Zoals hierboven is aangegeven, vormt een vermoeden de aanzet voor de vorderingsprocedure bij het CBR. In de rechtspraak wordt duidelijk dat hiervoor enkel het vermoeden van ongeschiktheid dient te worden vastgesteld. Dit heeft te maken met het feit dat het opgelegde onderzoek ertoe dient een definitief oordeel te vellen over de rijvaardigheid en de rijgeschiktheid. Een vermoeden is voor een definitief oordeel (logischerwijs) onvoldoende. Het is echter de vraag of een ‘simpel’ vermoeden voldoende grondslag kan zijn voor het opleggen van het onderzoek. In deze paragraaf wordt stilgestaan bij de vraag of de wetgeving op dit punt voldoende duidelijkheid schept.

Op basis van artikel 130 lid 1 WVW dient een vermoeden te worden gebaseerd op feiten en omstandigheden zoals genoemd in de bijlage 1 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011. De bijlage maakt een onderscheid tussen feiten en omstandigheden omtrent (1) de rijvaardigheid en het rijgedrag en (2) de geschiktheid. Indien inhoudelijk naar de tekst van de bijlage wordt gekeken, valt op dat het overgrote deel van de genoemde feiten en omstandigheden, met name in de paragraaf ‘Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig’ en ‘Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer’ omstandigheden zijn die dagelijks in het verkeer voorkomen. Nagenoeg elk ‘onhandig’ gedrag in het verkeer wordt genoemd. In de paragraaf ‘Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig’ wordt bijvoorbeeld de volgende omstandigheid genoemd: “Een onjuiste bediening van het koppelingspedaal dan wel het gaspedaal, zich manifesterend in het bij herhaling afslaan van de motor dan wel schokkend en slingerend rijden en bochten te ruim nemen dan wel het intrappen van het onjuiste pedaal of het niet intrappen van het juiste pedaal.”

In het verkeer komt het dagelijks voor dat bestuurders het koppelingspedaal onjuist bedienen. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor de omstandigheid waarin de bestuurder bij het richting veranderen de bocht niet vloeiend neemt.

Tevens valt op dat bepaalde feiten en omstandigheden in de bijlage niet duidelijk en concreet worden omschreven, bijvoorbeeld: “Gebrek aan stuurvastheid waardoor, al dan niet in combinatie: bij herhaling van de juiste koers wordt afgeweken.”

Het is niet direct duidelijk wanneer aan deze omstandigheid is voldaan.

De constatering van een feit of omstandigheid zoals genoemd in de bijlage leidt, in tegenstelling tot wat bovenstaande impliceert, niet altijd tot een vermoeden conform artikel 130 WVW. Het wordt op grond van de bijlage niet duidelijk wanneer een bepaald feit of omstandigheid wel leidt tot een vermoeden. Dit zou de indruk kunnen wekken dat er sprake is van willekeur. Om te kunnen concluderen of er daadwerkelijk sprake is van een ‘simpel’ vermoeden is naast een onderzoek naar het wettelijk kader ook een onderzoek op basis van de beschikbare jurisprudentie noodzakelijk.

Jurisprudentieonderzoek
In deze paragraaf staat de vraag centraal of uit de jurisprudentie duidelijk wordt wanneer sprake is van een vermoeden dat ernstig genoeg is om de vorderingsprocedure te starten.

Bevinding 1: De drempel voor het aannemen van een vermoeden
Er is vaak geprocedeerd over de vraag of bepaalde feiten en omstandigheden voldoende grondslag zijn voor het aannemen van een vermoeden conform artikel 130 WVW. De jurisprudentie is op dit punt verdeeld.

Enerzijds blijkt uit de jurisprudentie dat de drempel voor het aannemen van een vermoeden (te) laag is. Een voorbeeld is de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 maart 2014 waarin een vermoeden wordt aangenomen, omdat de houder van het rijbewijs met hoge snelheid een verkeerslicht naderde en achterop het voertuig van haar voorganger botste, waarbij geen remsporen waren aangetroffen. Volgens de rechtbank waren deze feiten voldoende grondslag voor het aannemen van een vermoeden. Ook uit de uitspraak van de Raad van State van 20 november 2019 blijkt dat het veroorzaken van een ongeval voldoende kan zijn voor een vermoeden. Het betrof een bestuurder die over het verdrijvingsvlak reed, wilde invoegen en daardoor een ongeval veroorzaakte. Een ander voorbeeld is de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2019 waarin wordt geoordeeld dat het enkele feit dat de houder van het rijbewijs reed op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomend verkeer, voldoende is om een vermoeden aan te nemen. Daarnaast wordt door de rechtbank Gelderland op 5 augustus 2014, in een zaak waarin de houder van het rijbewijs slingerend heeft gereden en zij een stopteken heeft gemist, ook geoordeeld dat er sprake is van een vermoeden.

De Raad van State stelt op 2 mei 2018 vast dat de enkele omstandigheid waarin een houder van het rijbewijs in een flauwe bocht de berm raakte al voldoende is om te kunnen spreken van een vermoeden. De Raad van State spant op 20 november 2019 de kroon door te oordelen dat ‘een houder van het rijbewijs te allen tijde in staat moet zijn om bij deelname aan het verkeer adequaat te rijden en rekening te houden met de situatie ter plaatse’. Op basis van deze uitspraak moet een houder van het rijbewijs nagenoeg foutloos rijden. Indien dit niet het geval is, dan is de kans groot dat een vermoeden wordt aangenomen.

Anderzijds laat de jurisprudentie een (te) hoge drempel voor het aannemen van een vermoeden zien. De eerder genoemde uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2019 komt niet overeen met de uitspraak van de Raad van State van 23 september 2020. De Raad van State oordeelt dat er juist geen sprake is van een vermoeden, omdat de verkeerssituatie niet duidelijk was. Daarnaast lijkt de rechtbank Leeuwarden zich, in een zaak waarin sprake was van spookrijden, op het standpunt te stellen dat de regeling niet is bedoeld voor incidentele gevallen. Opvallend is daarnaast de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 11 juli 2005 waarin zij oordeelt dat het deelnemen aan een race op de openbare weg, waarbij binnen de bebouwde kom 90 kilometer per uur is gereden, op zich onvoldoende is voor het aannemen van een vermoeden. Een vermoeden is enkel gerechtvaardigd indien het overschrijden van de maximumsnelheid bij herhaling en onder gevaarzettende omstandigheden gebeurt. De rechtbank oordeelt dat daarvan in dit geval geen sprake is.

Uit het voorgaande wordt duidelijk dat ook de jurisprudentie geen eenduidig antwoord geeft op de vraag wanneer sprake is van een vermoeden.

Bevinding 2: een deugdelijke motivering door het CBR
De tweede bevinding naar aanleiding van het onderzoek is dat door het CBR nauwelijks wordt gemotiveerd waarom sprake zou zijn van een vermoeden. De Raad van State heeft op 27 december 2017 geoordeeld dat het CBR op grond van de feiten en omstandigheden goed moet motiveren waarom een vermoeden gerechtvaardigd is. Ook de rechtbank Midden-Nederland oordeelt op 8 juli 2020 dat het CBR onvoldoende heeft gemotiveerd waarom bepaalde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen. Deze uitspraken zijn een stap in de goede richting, omdat de rechter het CBR verplicht in een specifiek geval meer duidelijkheid te geven omtrent de vraag wanneer sprake is van een vermoeden. Het CBR wordt op deze manier gedwongen stil te staan bij de vraag waarom een bepaald feit leidt tot een vermoeden.

Conclusie en aanbeveling
In dit artikel stond de volgende vraag centraal: Bieden de wet en jurisprudentie voldoende duidelijkheid omtrent het vermoeden van artikel 130 WVW? Onderzoek naar zowel de wet als jurisprudentie leert dat beiden onvoldoende duidelijkheid bieden. De wet, in het bijzonder de bijlage bij de Regeling bevat onduidelijke en ruime begrippen. Daarnaast geeft de bijlage onder andere een opsomming van fouten die dagelijks in het verkeer worden gemaakt. Vrijwel elk onhandig gedrag wordt in de bijlage beschreven. Ook de jurisprudentie geeft, mogelijk omdat de wet geen duidelijke handvatten biedt, geen eenduidig antwoord. Dit heeft tot gevolg dat de rechter in sommige situaties een te lage drempel voor het vermoeden hanteert. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de eerder aangehaalde uitspraak van de Raad van State van 20 november 2019. Dit is, zeker in het licht van de verplichtingen en mogelijke consequenties van een onderzoek, een onwenselijke situatie en zou de indruk kunnen wekken dat er sprake is van willekeur.

Een oplossing voor de eerder genoemde problemen ligt mogelijk in het verplicht stellen van een deugdelijke, veel verdergaande motivering in die gevallen waarin er volgens het CBR sprake is van een vermoeden. Hieruit volgt wellicht een verdere (lees: betere) explicatie van de bestaande regelgeving over de totstandkoming van het vermoeden en het uiteindelijke besluit tot oplegging van een onderzoek. Dit biedt betrokkenen meer duidelijkheid en is voor de rechter beter toetsbaar, waardoor ook meer heldere jurisprudentie zal ontstaan.

(Bron: Letselschade.com (origineel incl. voetnoten))